Zedelijkheidswetgeving belicht

From Brongersma
Revision as of 22:06, 23 April 2016 by Admin (talk | contribs)
(diff) ← Older revision | Latest revision (diff) | Newer revision → (diff)
Jump to navigation Jump to search

Door: E. Brongersma

In tegenstelling tot de meeste andere nieuwe publicaties over de hervorming van de zedelijkheidswetgeving ligt in het recente boek Zedelijkheidswetgeving in beweging van De Hullu en Van der Neut het accent op de juridische formulering en de te verwachten uitwerking daarvan, en besteden zij minder aandacht aan de inhoudelijke strekking. Beide schrijvers waren elders al uitvoerig ingegaan op de voorgestelde bepalingen over exhibitionisme en pornografie; zij voelen zich op dit punt dus bijzonder sterk, met als gevolg dat de helft van hun boekje zich daarmee bezighoudt, wel wat onevenredig veel gezien de betrekkelijk geringe betekenis voor de praktijk, die deze wetsartikelen hebben. De kwaliteit van dit gedeelte is voortreffelijk. Met het inmiddels door de Staten Generaal aangenomen wetsontwerp is ten dele al rekening gehouden.

De kritiek van de schrijvers richt zich [op] de handhaving van de term 'aanstotelijk voor de eerbaarheid', die niet alleen lelijk en verouderd is, maar als omschrijving ook rijkelijk vaag. Ondanks aandrang in de Tweede Kamer is tenslotte afgezien van het denkbeeld, het verbod uit te breiden tot afbeeldingen van geweld, omdat datgene wat men strafbaar wilde stellen zich niet in woorden afgrenzen liet. Maar geldt hetzelfde niet evenzeer voor pornografie?

De schrijvers zijn geneigd, enige waarde toe te kennen aan de argumenten van hen, die menen dat kennisneming van pornografische voorstellingen zou kunnen opwekken tot navolging van het afgebeelde gedrag. Dit is dan met name afkeurenswaardig als het om geweldpleging gaat. De uitkomsten van gedane onderzoeken zijn intussen nogal tegenstrijdig en de methode van onderzoek is aan veel kritiek onderhevig. Bij de behandeling in het parlement citeerde minister Korthals Altes het allernieuwste onderzoek, dat weer rechtstreeks indruist tegen wat door De Hullu en Van der Neut het meest aannemelijk wordt geacht. Sterker staan de schrijvers waar ze zeggen, dat de bewering dat bij de productie van pornografisch materiaal vaak dwang of geweld tegen vrouwen of kinderen wordt gebruikt wel dikwijls herhaald, maar nooit serieus onderzocht is, en dat het weinige onderzoek dat wel werd gedaan eerder in andere richting wijst. Intussen heeft de minister verklaard, dat de handel in aldus verkregen pornografisch materiaal als heling kan worden bestraft.

De actie, die de Amsterdamse politie in 1984 plotseling startte tegen kinderporno, was volgens de schrijvers ondoordacht en misplaatst. Zij doorkruiste de plannen van de minister en werd dan ook ijlings stopgezet. Het niveau, zowel van het wetsontwerp De Ruiter als van de behandeling daarvan in de Tweede Kamer, noemen zij 'treurig stemmend'. Inmiddels heeft minister Korthals Altes zich in de Eerste Kamer wel op goede gronden verweerd tegen hun bewering, als zouden de nieuwe bepalingen al bij voorbaat praktisch onbruikbaar zijn voor de rechtspraak. Het artikel dat jeugdigen onder de zestien wil vrijwaren tegen het zien van schadelijke afbeeldingen bekritiseren de schrijvers terecht met felheid. Het berust op onbewezen vermoedens. Er is een 'risico van schade'. Maar is een risico voldoende grondslag voor een strafbaarstelling, zo vragen zij met een reden. Wonderlijk is alleen, dat zij dit principiële standpunt geheel vergeten zijn wanneer zij later de artikelen betreffende seks met jeugdigen bespreken. Daar blijken ze het risico van schade wel voldoende grond voor strafbaarheidstelling te achten.

De Commissie Melai wilde het thans bestaande onderscheid tussen verkrachting en aanranding handhaven. De schrijvers onderwerpen dit uitvoerig aan kritiek. Ze zijn intussen op hun wenken bediend, want het nieuwe ontwerp Korthals Altes kent deze onderscheiding gelukkig niet meer. Dat de huidige straffeloosheid van verkrachting binnen het huwelijk vervalt, juichen zij toe, zoals wel iedereen. Veel verschil zal het in de praktijk niet maken, maar de bestaande uitzondering is principieel volstrekt verwerpelijk. Het is een oude klacht, dat slachtoffers van verkrachting vaak met ongeloof worden bejegend en bespot. Als gevolg van feministische protesten vindt nu een omslag plaats en bestaat het streven, aanklachten op dit gebied onkritisch voor juist aan te nemen. Terecht noemen de schrijvers dit modieus en weinig doordacht. Het zou op den duur fatale gevolgen kunnen hebben voor de strafrechtspraak.

De voorstellen van de commissie Melai over seksuele handelingen met fysiek of geestelijk gehandicapten noemen De Hullu en Van der Neut 'onzorgvuldig geformuleerd' en 'krakkemikkig'. De stof is ongemeen weerbarstig: gehandicapten verdienen in hun min of meer grote weerloosheid bescherming, maar die mag weer niet zo ver gaan dat zij van de door hen gewenste seksuele contacten worden verstoken. Zoiets laat zich eigenlijk niet in sluitende regels vatten. Het gepubliceerde wetsontwerp Korthals Altes is in elk geval veel beter en duidelijker geformuleerd en stelt de rechtspraak voor minder puzzels dan waarmee de commissie Melai haar wilde opzadelen. Hetzelfde geldt voor de strafbaarheid van seksuele handelingen met afhankelijke personen. Ook hierin oefenen de schrijvers terecht veel kritiek op de commissie Melai en bracht Korthals Altes verbetering door machtsmisbruik tot een bestanddeel van het strafbare feit te maken.

Het laatste deel van het boekje, dat over seksuele contacten met jeugdigen gaat, is nogal oppervlakkig. De schrijvers staan kennelijkonwennig tegenover deze materie. Het is hun onbegrijpelijk, hoe ik in 1978 kon beweren dat de onderzoekers eenstemmig waren over de onschadelijkheid van pedofiele handelingen, op voorwaarde dat het kind zelf hier positief tegenover stond. Nu is het mij uiteraard niet ontgaan, dat een aantal schrijver de schadelijkheid van dergelijke handelingen volhoudt. Waar ik op doelde, was al door Potrykus en Wöbcke gesteld in hun (ook in Nederlandse vertaling verschenen) boekje: niet één van die auteurs, die pedofiele contacten schadelijk noemen, heeft een óók maar bij benadering door proefondervindelijk onderzoek gewaarborgde grond voor zijn bewering: 'in de meeste gevallen lijken zij zelfs, afgezien van hun overtuiging, in het geheel geen grond voor hun stelling te hebben.' Mijn stelling, dat degenen die echt onderzoek deden eenstemmig zijn over de onschadelijkheid van vrijgewilde pedofiele contacten is inmiddels nog eens bevestigd door de Amerikaanse hoogleraar Constantine in zijn met Martinson geredigeerde boek Children and Sex, waar hij een systematisch overzicht geeft van dergelijke onderzoeken. Wat in ons land bijvoorbeeld Wolters tegen pedofilie geschreven heeft, berustte niet op een algemeen onderzoek, maar op een selectie van aan de auteur bekend geworden ongunstige gevallen, waarin van vrijwilligheid geen sprake was. Wie als psycholoog of arts verbonden is aan een kliniek, waarheen patiënten gebracht worden, ziet natuurlijk alleen getraumatiseerde kinderen. En dat kinderen min of meer ernstig beschadigd kunnen worden door een volwassene, die hen met geweld, dreigement of machtsmisbruik seks opdringt, lijdt geen twijfel.

Michael Baurmann, die als functionaris van het West-Duitse ministerie van Justitie alle 8058 dossiers analyseerde van seksuele delicten tegen kinderen, gedurende de jaren 1969-1972 aangegeven in het land Neder-Saksen, concludeerde ook tot de onschadelijkheid van vrijgewilde seksuele omgang. Bij een follow-up onderzoek vond hij blijvende schade (in gevallen waar geweld, enz. was gebruikt) bij een aantal meisjes, maar bij geen enkele jongen. De gedachte, dat kinderen niet zelden zelf het initiatief nemen bij het tot stand komen van zulke contacten, berust volgens schrijvers doorgaans op mededelingen van de betrokken volwassene. Blijkbaar hebben zij het door hen wel geraadpleegde boek Sex Offenders van Gebhard c.s. slechts vluchtig doorgebladerd, want daar hadden ze solide bewijsmateriaal, niet van de betrokken volwassene afkomstig, voor deze stelling kunnen vinden.

Schrijvers hebben volkomen gelijk als zij stellen (blz. 121), dat het seksuele contact met een volwassene voor de jeugdige 'een nare ervaring' kan zijn, 'die voor sommigen een traumatisch karakter heeft. Dit zal ons inziens des te eerder het geval zijn, als het contact niet incidenteel blijft'. Maar dit geldt voor elke seksuele omgang, heteroseksueel of homoseksueel, ongeacht de leeftijd van de partner. Het geldt ook voor botsingen, die een meisje of een jongen op school kunnen hebben met een ontaktische leraar. Schoolbezoek kan een nare ervaring zijn en examen-doen heeft voor sommige jeugdigen een traumatisch karakter. En met evenveel recht kan men stellen, dat het seksueel contact met een volwassene voor de jeugdige 'een heerlijke ervaring' kan zijn, 'die voor sommigen een verrijkend karakter heeft, vooral als het een element wordt van een duurzame vriendschap'. Met zulke vage, onweerspreekbare maar ook omkeerbare algemeenheden kan toch een strafbepaling niet worden gerechtvaardigd?

Hun volledig gebrek aan inzicht en ervaring op dit gebied verraden De Hullu en Van der Neut waar ze stellen, het buitengewoon onwaarschijnlijk te vinden, dat kinderen iets te winnen hebben bij decriminalisering van pedofilie. 'Als de behoefte aan seksuele contacten er is, kan hierin ruimschoots voorzien worden door leeftijdgenoten op wie de behoefte zich doorgaans toch ook wel zal richten.'. (blz. 123) Het ontgaat hun dat het kind, zeker in een duurzame relatie met een volwassene, veel meer zoekt dan het seksuele element alleen en wel iets dat leeftijdgenoten het nu juist niet kunnen bieden: geborgenheid, een houvast bij zijn emancipatie, en zoveel meer. Schrijvers stellen zich op het punt van 'jeugdbescherming' tenslotte in grote lijnen achter het ondoordachte en van gelijk gebrek aan inzicht getuigende wetsontwerp Melai. Gelukkig is dit door minister Korthals Altes niet overgenomen. In diens ontwerp is veel meer terug te vinden van de COC-NVSH nota Zeden en straffen.

Wie meer achtergrondbeschouwingen verlangt over de strafbaarstelling van pedofiele contacten kan beter terecht bij het prettig geschreven boekje van Wolf Vogel, die van het geldende Duitse recht uitgaat en dit bekritiseert. Vogel blijkt in de stof grondig thuis te zijn. Hij is in zijn inleiding alleen wat onbegrijpelijk aarzelend waar het gaat om de grondslagen van strafbaarstelling: 'In een moderne rechtsstaat mag de sanctie van de staat op een bepaald seksueel gedrag in de vorm van [deel weggevallen bij kopiëren] alleen berusten op de bescherming van de moraal.' Maar evenals de Nederlandse wetgever heeft ook de Duitse zich gelukkig uitdrukkelijk op het standpunt gesteld, dat de staat geen zedenmeester mag willen spelen. In het strafrecht gaat het niet om de bescherming van een of ander al dan niet christelijk of humanistisch moraal-stelsel, maar om de bescherming van samenleving en individuele burger tegen wederrechtelijk toegebrachte schade. Vogel's conclusie: 'De bescherming van ethische en zedelijke waarden vindt dus niet plaats vanwege deze waarden zelf, maar ten gunste van individuen of groepen die bescherming nodig hebben', is verwarrend geformuleerd. Vogel beklemtoont dat bij de vervolging van zedenmisdrijven, naar het heet ondernomen ter bescherming van het kind, in feite - merkwaardig genoeg - weinig rekening wordt gehouden met de belangen van dit kind zelf. De Duitse wetgever heeft het te verdedigen rechtsgoed uitstekend omschreven als 'de ongestoorde seksuele ontwikkeling van personen onder de 14 jaren'. Vogel laat zien, hoe onmogelijk het is, hier op redelijke gronden een leeftijdsgrens te trekken. Maar een veel erger probleem is nog, dat het gebruik van het kind als getuige in een strafzaak het pas echt tot slachtoffer maakt en in vele gevallen [deel weggevallen bij kopiëren] ontwikkeling diepgaand stoort. De wetenschappelijke literatuur daarover is omvangrijk en eenstemmig. Laat ik hier alleen de uitstekende samenvattende studie van Hans Udo Störzer Sittlichkeitsprozess und junges Opfer 1978 vermelden. De commissie Melai is over dit punt heengegleden en De Hullu en Van der Neut doen het probleem ook af met een slap zinnetje over de grote zorgvuldigheid die op dit punt moet worden betracht. Wie zich rekenschap geeft van hoe en waardoor de bedoelde schade bij de jeugdige ontstaat, beseft tegelijkertijd dat deze door de grootst mogelijke zorgvuldigheid wel wat verminderd, maar nooit voorkomen kan worden. De schade zit ingebakken in de verhoorsituatie zelf. Het probleem waar het dan om gaat kunnen we samenvatten als volgt: mag de overheid een kind schaden om een gedrag te bestrijden, waardoor kinderen misschien geschaad kunnen worden? Dit is geen puzzel die met een enkel zinnetje valt op te lossen! Evenals de discussienota van COC en NVSH, en anders dan Melai en Korthals Altes, vinden De Hullu en Van der Neut dat er geen behoefte meer bestaat aan een apart hoofdstuk 'misdrijven tegen de zeden' in het Wetboek van Strafrecht. Wat strafbaar moet blijven kan beter op andere plaatsen in het wetboek worden ondergebracht. Wat nu in dit hoofdstuk staat is een wonderlijk allegaartje, vooral wanneer we naar de motieven van de dader kijken: seksuele begeert bij seks met jeugdigen en afhankelijken, agressie en vernedering bij verkrachting, winstbejag bij pornografie-verspreiding.

Aan het slot van hun boekje drukken ze de geldende strafbepalingen af, evenals het voorstel van de commissie Melai plus het (intussen aangenomen) wetsontwerp Korthals Altes betreffende pornografie en exhibitionisme. Helaas nog niet de overige voorstellen van Korthals Altes. Verder is er een bijzonder aardig statistisch overzicht van het verloop van veroordelingen en niet-vervolgde zaken tussen 1890 en 1982, uitgesplitst naar de artikelen. Jammer alleen dat de absolute aantallen zijn gebruikt, zodat de invloed van de bevolkingsaanwas verborgen blijft. Maar ook zo is het overzicht leerzaam.


Mr. Drs. J. de Hullu & Mr. Drs. J.L. van der Neut, Zedelijkheidswetgeving in beweging, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 1985, 154 blz., ƒ 29,50
Wolf Vogel, Verbotene Liebe - Pädophilie und strafende Gesellschaft, Regensburg: Roderer Verlag, 1984, 109 blz., DM 12,-

bron: Artikel 'Zedelijkheidswetgeving belicht' door E. Brongersma; Rubriek: Genaaid & gebonden; Tijdschrift onbekend; Omstreeks 1985?