Autobiografie van een babyboomer

From Brongersma
Jump to navigation Jump to search

[blz. 11-13:] Ik ben vijf jaar [...] De Nederlandse soldaat vraagt of ik zijn tent wil zien. Dat wil ik wel. Ik vind het mooi en ze slapen allemaal op de grond in een slaapzak. Ik vraag of dat niet hard en koud is om op de grond te slapen. Welnee, kom maar. We kruipen samen in zijn slaapzak. De soldaat vraagt hoe ik heet en ik vraag hem hoe hij heet. Hij heet Arie en hij vraagt of ik dat een mooie naam vind. Ja, dat vind ik een mooie naam en ik lig lekker warm tegen hem aan. Arie is heel stil en beweegt tegen mijn rug aan. Ik vind het spannend. Dan houdt Arie op met bewegen en zucht en zegt dat ik buiten moet gaan spelen. Mag ik morgen terugkomen? Ja, morgen mag ik van Arie terugkomen. [...] En het zijn heel lieve soldaten! ik ben er vanmiddag geweest en ik mocht bij Arie in de tent liggen. En oorlog is heel spannend, dat is niet erg! Mijn moeder zegt dat oorlog wél erg is. De mensen hebben dan geen eten meer en geen huizen en er vallen bommen en die maken heel veel mensen dood. [...]

[blz. 23:] Maar oorlog is ook spannend. Dan mag je schieten en inbreken, dan mag je stelen en liegen. Dan mag je allerlei leuke dingen doen die je nu niet mag. Dan is er niemand meer de baas over je. Je vader niet, de nonnen niet en de politieagent niet. Dan ben je volwassen en mag je alles zelf beslissen. Dan ben je alleen maar met jongens in een tent en dan ga ik met Arie in een slaapzak op de grond in een legertent liggen. Dan liggen we warm tegen elkaar aan en gaat Arie weer zo lekker en spannend tegen mij aan bewegen. Ja, ik wou dat het oorlog was! [...]

[blz. 26:] Ze [één jaar jongere zus van Pim] legt ook veel makkelijker contact dan ik en komt om in de vriendjes en vriendinnetjes, van wie de ouders onveranderlijk in goede tot zeer goede doen zijn. Ze weet ze echt wel uit te kiezen, tot aan een volwassen vriend toe. Het is de gemeentelijke tuinman die het parkje bezijden ons huis altijd doet. Ze noemt hem haar vriendenman en mag bij hem op schoot zitten en als summum van heerlijkheid op het zadel van zijn bakfiets, terwijl hij deze langzaam voortduwt naar het volgende perk in het park dat gedaan moet worden. In het park staan veel bloemen en bloeiende planten en het gazon is immer spiegelglad geschoren, het werk van de vriendenman. Tegenwoordig zouden ouders daar iets achter zoeken en zou de vriendenman de kans lopen aangeklaagd te worden wegens pedofilie. Toen wist niemand wat dat was en hadden kinderen buitendien een geheel eigen wereld. Een wereld waar de volwassenen volledig buiten stonden en ook buiten wilden staan. [...]

[blz. 27:] Seksuele spelletjes waren er in overvloed, van doktertje spelen tot schooltje spelen, maar ik moest daar niets van hebben. Dat met die soldaat, ja, dat was lekker, maar met vriendjes en vriendinnetjes, dat vond ik maar raar en vooral vervelend. In de vakantie werden mijn vriendjes en ik altijd gekoloniseerd door een paar oudere meisjes uit de buurt. Die wilden dan schooltje met ons spelen in het grote tuinhuis van hun ouders, en zij waren dan natuurlijk de juffen. Ik had een bloedhekel aan school, dus zat ik bepaald niet te wachten op dat vakantieschooltje. Mijn vriendjes wel. Aan het eind van de dag moesten we immers onze piemel laten zien aan de juffen. Ik weigerde en werd subiet door de juffen van school gestuurd, blij toe! Wat mijn vriendjes nou zo spannend vonden aan het laten zien van hun piemel, ontging mij ten enen male. Weggestuurd van de vakantieschool ging ik wandelen in het parkje, het was er doodstil en de zon scheen. Op de bank zat een jonge vent. Ik bleef nieuwsgierig staan, hij zei me gedag en haalde zijn piemel uit zijn broek en begon ermee te spelen. Wat een machtig groot ding, zeg! Ik vroeg of mijn piemel later ook zo groot zou worden. Ja, als ik flink groeide, zou hij ook groot worden. De knul vroeg of ik aan zijn piemel wilde trekken. Dat wilde ik wel en ik trok en er kwam allemaal 'snot' uit en ik schrok en holde hard weg, naar huis, naar mijn moeder. Opgewonden rende ik de kamer binnen. Mijn moeder keek me onderzoekend aan en vroeg wat er was gebeurd. Niks, natuurlijk. Kijk je wel uit, jochie, was het enige wat ze opmerkte. Een glas ranja deed me bedaren. Ja, dat was tenminste spannend, leuker dan die stomme juffen en mijn vriendjes. [...]

[blz. 79:] Op een dag zagen mijn vriendjes en ik het voor onze ogen gebeuren. Een motorrijder met duopassagier trachtte de bus te ontwijken, hetgeen net niet lukte. Hun hoofden rolden over straat en de motor met daarop hun onthoofde lichamen reed nog even door. Wij moesten er ontzettend om lachen. Tegenwoordig wordt dit alles begeleid door onderwijzend personeel en traumateams, liefst bij het minste of geringste.

bron: 'Autobiografie van een babyboomer' door Pim Fortuyn; Karakter Uitgevers; 2002; Eerste druk 1998