Brief van de Minister van Justitie a.i.

From Brongersma
Jump to navigation Jump to search

Van uw brief van 13 april 1987 heb ik met belangstelling kennisgenomen. [...] Uiteraard mag bij de door u bedoelde aanbeveling strekkende tot het doen van huiszoeking in de aanbeveling 5 en 6 erop worden gerekend dat de gebruikelijke eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht worden genomen. Het voorgaande dwingt niet tot de conclusie dat aan het (terughoudende) beleid zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen van het lid van de Tweede Kamer, de heer Roethof een einde is gekomen. Wel is duidelijk dat er in brede kringen van de maatschappij een roep uitgaat naar sterk repressief justitieel optreden mede naar aanleiding sterke commotie veroorzakende gebeurtenissen als in Oude Pekela.

Het komt mij voor dat het zeker onjuist is om van strafrechtelijk optreden in dergelijke zaken een exclusief heilzame werking te verwachten, die het verschijnsel tenslotte zou moeten uitbannen. Ik blijf daarom van mening dat als een van de verworven inzichten kan gelden dat juist in gevallen, waarin dader en slachtoffer uit elkaars directe omgeving afkomstig zijn, een gecoördineerd optreden van politie, justitie en hulpverlening geboden kan zijn. Onverlet blijft daarbij dat zodra er sprake is van aanwijzingen voor commerciële exploitatie van kinderen niet geaarzeld moet worden met toepassing van de bestaande wettelijke dwangmiddelen de waarheid aan het licht te brengen.

Ik hoop u met het voorgaande enig inzicht te hebben verschaft in de belangenafweging die bij de vaststelling van het beleid een rol heeft gespeeld.

bron: Uit de brief van de Minister van Justitie a.i., namens de Minister, het hoofd van de hoofdafdeling Staats- en Strafrecht; Brief nr. 956/287; 10 augustus 1987