Dansen met Kaj

From Brongersma
Jump to navigation Jump to search

Door: Luc Schoonhove

Dansen met Kaj - De woorden en het verhaal
Deel I: EEN AUREOOL VAN ZONLICHT



Je krijgt haast altijd wat je wenst;
je weet alleen niet hoe of wanneer.

uit: De kinderen van de glasblazer (S /'98)


juni, donderdag

De deuren klappen achter me dicht als de kaken van een hongerig roofdier. Ik kan zitten waar ik wil, want afgezien van mij is het treinstel leeg. Ergens halverwege kies ik een plaatsje aan een linkervenster, waarna het voertuig zich zoemend in beweging zet. Ik kijk rond en verwonder mij over de puntgave kunstleren zittingen, vrij van graffiti en zakmessporen.
Het is warm, uitzonderlijk warm voor juni. Doordat de S-Bahn voor een aanzienlijk deel bovengronds is aangelegd, heb ik alle gelegenheid de Berlijnse hemel af te speuren; maar zelfs het vaagste vederwolkje laat zich niet ontdekken. De lucht is egaal blauw en boven de grond is het haast niet te harden van de hitte. Alleen zojuist in de metro vanuit Kreuzberg, diep onder de straat, was het aangenaam koel. Ik trek mijn spijkerjack uit en voor ik het naast me op de bank leg, vouw ik het zorgvuldig op, zodat mijn portemonnee er met geen mogelijkheid uit kan vallen. Met mijn neus vrijwel tegen de ruit gedrukt neem ik het traject van de stadstrein meter voor meter in me op. De laatste keer dat ik in Berlijn was, stond op deze plek de gehate muur nog. Nu strekt zich tot aan de horizon, zowel links als rechts van het spoor, een woud van bouwkranen uit. Hoe kort zal het duren voor de diepe wond die zich nu nog van noord naar zuid door de stad kronkelt, genezen is tot een aanvaardbaar litteken?
Bij het volgende station, Lehrter Stadt, voegt zich nog steeds niemand bij mij in het rijtuig. Een onbehaaglijk gevoel overvalt mij. Het is juni, het is zonnig en mijn polshorloge wijst midden-op-de-dag aan. De S-Bahn zou alleen al door toeristen overbelast moeten zijn. Droombeelden als in een verhaal van Lampo dringen zich aan mij op: de vreemdeling die midden op de dag ronddwaalt in een uitgestorven stad. Ik weet dat het onzin is; toch voel ik me gerustgesteld als één station verder, bij slot Bellevue, zich de eerste medetreiners aandienen.
Een vrouw met Japanse trekken loopt langs me heen met een poedel aan een touwtje, en neemt een stukje achter me plaats. De hond keft, de vrouw blaft terug. Aan de kop van het rijtuig stapt een studentikoze meid naar binnen met een mountainbike aan de hand. Ik probeer te schatten of ze een Ossie of een Wessie is, hoewel ik er al achter ben dat dat nu, zo'n achtenhalf jaar na de val van de muur, geen doen meer is. Alleen bejaarde rolstoelers in een ruitjeshemd en zonder onderbenen durf ik met enige zekerheid als Ostler te brandmerken.
Vlak voor de deuren weer dichtslaan, flitst er nog iemand het treinstel binnen. Ik zag hem werkelijk niet aankomen: een joch van elf of twaalf met een wegwerptas onder zijn arm. Op het plastic lees ik: Kaufhaus. Ik ga rechtop zitten. De jongen slentert door het middenpad langs me heen, zodat ik hem niet kan blijven volgen zonder al te opvallend mee te draaien. Maar, tot mijn grote plezier, komt hij onmiddellijk teruglopen en neemt hij zonder acht op me te slaan schuin tegenover me plaats, aan de overzijde van het middenpad, op een bankje dat keurig naar het mijne toegekeerd staat. Ik tref het: hij had geen betere plek kunnen kiezen.
De stadstrein vervolgt zijn reis westwaarts en ik schuif onopvallend tien, vijftien centimeter naar rechts, weg van het raam. Niet gehinderd door schroom of een rugleuning keuren mijn ogen het joch. Hij zit een beetje onderuitgezakt, midden op het tweepersoonsbankje, door de ruit aan zijn eigen zijde te turen. De schat heeft me totaal niet in de gaten.
De jongen is blond - blond als een engel in mijn kinderkerkboek, vroeger. Zijn golvende haar is minder lang, maar ook weer niet modern kort. Alleen de onderste puntjes van zijn oren piepen eronder uit. Zijn ogen zijn fraai van vorm, maar ze staan er vermoeid bij. Het joch draagt een lichtblauw teeshirt zonder opdruk, dat niet al te ruim valt. Zijn gat steekt in een kort wit sportbroekje. Als ik op zijn amodieuze kleding afga, houd ik het op een Oost-Berlijnertje, maar ik durf er niet om te wedden. Het kan ook een Wessie met Zeeman-ouders zijn.
Met zijn blos en bezwete voorhoofd oogt de jongen nogal verhit. Wie weet heeft hij moeten hollen om de trein te halen. Hij zakt vermoeid, of gewoon lamlendig, nog wat verder onderuit, terwijl hij verveeld naar buiten blijft staren. Hij krabbelt over de witte stof in zijn kruis en trekt daarna zijn rechtervoet op de zitting van de bank. Nu pas valt me op dat hij geen schoenen draagt. Wonderlijk... Het joch draait zijn omhooggestoken knie naar buiten, waardoor mij een onverwacht maar niet onwelkom inkijkje gegund wordt. Alsof de engel het tot op de centimeter nauwkeurig had kunnen uitkienen, kijk ik onbelemmerd de rechterpijp van zijn sportbroekje binnen. Het elastiek van zijn slipje moet zijn beste tijd gehad hebben; het doet in elk geval geen enkele poging om mij het uitzicht op een kreukelig zakje te ontnemen. Ik voel me een beetje een gluurder, maar laten we eerlijk zijn: als ik mijn ogen bij deze aanblik zou sluiten, zou het geen enkele zin hebben ze ooit nog te openen. Zo'n kans krijg ik niet gauw weer.
Veel te snel is het schouwspel voorbij. Al bij het volgende station, Tiergarten, is het met de rust gedaan. Een zwerm toeristen neemt bezit van ons rijtuig. De blonde knaap schuin tegenover me krijgt in de gaten dat hij er wat erg ongedwongen bijzit. Hij zet zijn blote rechtervoet terug op de vloer, waarna ik genoegen moet nemen met zijn voorzichtig gebruinde benen - die overigens voldoende verleidelijk zijn. Een fijne knul om later, op een andere tijd, op een andere plek, over voort te dagdromen.
Tot mijn schrik verheft de jongen zich na het uitrijden van Tiergarten al van zijn plaats en slentert hij loom naar de uitgang, plastic zak onder zijn arm geklemd. (Wat zou daarin zitten? Vanaf hier zie ik alleen dat de inhoud zwaar en bobbelig is.) Ik neem aan dat de jongen er spoedig uit moet. Ik overweeg of er een mogelijkheid is nog gauw een praatje met hem aan te knopen, maar elk Duits openingszinnetje dat me te binnen wil schieten, verwerp ik onmiddellijk als veel te flauw en veel te doorzichtig.
Wat krijgen we nou? De jongen komt teruglopen, voor het eerst lijkt hij notitie van me te nemen. Het rijtuig is inmiddels behoorlijk gevuld, maar uitgerekend aan mij - misschien beseft hij dat ik al langer met hem meereis dan de meeste anderen hier - uitgerekend aan mij vraagt hij: "Entschuldige... Zoo für Breitscheidplatz?"
"Keine Ahnung..." is het enige wat ik weet uit te brengen.
De jongen grijnst, hij moet horen dat ik nur ein blöder Ausländer ben. Hij haalt zijn schouders op en verklaart, bijna als verontschuldiging: "Na... du weißt... der Platz bei der Gedächtniskirche... Geh' oft dahin."
Daar zit ik met mijn mond vol tanden! Er wil ineens geen woordje Duits meer bij me opborrelen. Zelfs aan zijn eigen telegramstijl kan ik niet voldoen. Waarom vraagt hij dat nou net aan mij? Waarom schiet er geen medetreiner te hulp? Goddank zie ik aan de linkerkant van de trein boven de gebouwen langs de spoorbaan het silhouet van de Holle Kies opdoemen. Over de schouder van de jongen wijs ik in de richting van de Kaiser Wilhelm Gedächtniskirche. Hij begrijpt meteen waarheen ik wijs; zijn ogen volgen mijn vinger niet eens. Hij zegt alleen: "Danke... tschüß!" Dan knarst de trein station Zoo binnen, en loopt de voorstelling onontkoombaar ten einde. Voordat de jongen op zijn blote pootjes naar buiten wipt, het perron op, kijkt hij nog even in mijn richting. Zegt hij iets?
Een paar tellen later is hij definitief uit het gezicht verdwenen - en voorgoed uit mijn leven; zo gaat dat nu eenmaal. Ik sluit mijn ogen en ik probeer dat verhitte koppie zo lang mogelijk op mijn netvliezen gevangen te houden. Ik schaam mij nu dat ik dat zakje zo schaamteloos heb zitten bestuderen, al kan ik niet ontkennen dat het een ontstellend schattig zakkie was. Pas bij station Charlottenburg ontwaak ik uit mijn gewensdroom. Ik had er bij Savignyplatz al uit gewild.

Zonder doel voor ogen slenter ik de lange, rechte Kantstraße af - terug naar het oosten. Recht voor mijn neus herinner ik mij de Breitscheidplatz. Nu ik de woning van Bodo en Ilse weer achter me weet, voel ik me om het één of ander meer op mijn gemak. Ze weten dat ik in juni kom, meer niet. "Kom gewoon langs wenn je in Berlijn bent," zei Bodo door de telefoon in zijn komische Duitse Nederlands. Ilse spreekt beter Nederlands. Ze is dan ook Nederlands. Toen die twee in '87 trouwden, kreeg Bodo pas toestemming de ddr te verlaten. Hij had het geluk al gauw een halve baan aangeboden te krijgen als gymleraar op de middelbare school waar Ilse werkte als lerares Duits. Een jaar later lukte het Bodo een tweede halve baan te bemachtigen op de basisschool waar ikzelf al werkte als tekenleraar. Ik kon het meteen goed vinden met Bodo, al was ik vanaf het begin stinkend jaloers dat hij met mijn kinderen naar het zwembad mocht.
Ik ging er als vanzelfsprekend van uit dat het hun bedoeling was in Amsterdam te blijven wonen en werken - en zij waarschijnlijk ook, zolang het ijzeren gordijn nog ongeroest overeind hing. Maar toen Ilse in de lente van 1990 zwanger bleek, was de muur inmiddels van ellende in elkaar gedonderd. Hun besluit was snel genomen. "Ik moet er niet aan denken dat mijn kind in deze smerige stad moet opgroeien," vertrouwde Ilse mij toe. Op dat ogenblik begreep ik niet hoe het leven in een miljoenenstad als Berlijn beter kon zijn dan in Amsterdam. Maar mijn tegenwerpingen hadden natuurlijk geen enkel effect. Didi's geboortekaartje kreeg ik in november 1990 toegezonden in een envelop gefrankeerd in marken. Ik heb het jochie één maal gezien, in de zomer van '92. Sindsdien heb ik het moeten doen met toegestuurde polaroids. Didi - kleine Dieter - moet ondertussen zesenhalf zijn.
Voor ik het goed en wel in de gaten heb, sta ik alweer op de Savignyplatz. De dorst, niet minder groot dan mijn besluiteloosheid, haalt me over voor een kwartiertje een Italiaans terrasje te kiezen onder de bomen voor het S-Bahn-station. Ik bestel een Weizenbier, die gaan hier per halve liter, en ik drink het glas in één teug half leeg. Pfoe! Daar was ik aan toe... Ik trek mijn rechterenkel op mijn linkerknie en overzie het plein. Onder het spoorviaduct zijn enkele bogen dichtgemetseld en een slimmerik heeft in de ontstane ruimte een forse boekhandel gevestigd. Het verbaast me niets. Bodo schreef me al dat Berlijn de ideale studentenstad is: elk tweede pand biedt plaats aan een kroeg of een boekenzaak.
Ook Ilse heeft, denk ik, niet gelogen. Al na een halve dag in deze stad begin ik in te zien waarom ze haar enige kind met een geruster hart aan Berlijn toevertrouwt. Amsterdam is mijn stad, de stad waar ik groot geworden ben. Op een onverklaarbare manier houd ik van Amsterdam. Toch zal ik niet ontkennen dat de hoofdstad van Brandenburg oneindig veel schoner, gemoedelijker, minder agressief, ja, haast dorpser op mij overkomt dan de hoofdstad van onze eigen vuilnisbelt-aan-zee. Berlijn is aanzienlijk groter dan mijn eigen stad. Maar de sfeer hier wijst absoluut niet in die richting - in ieder geval niet op een hoogzomerse dag als vandaag. Zojuist nog remde een bmw voor mij terwijl ik overstak door rood. Daarop durf ik het in mijn lieve Amsterdam niet te laten aankomen.
Ik reken af bij een ober met een Italiaanse kop en een on-Nederlands goed humeur. Daarna wandel ik onder het S-Bahn-viaduct door de Knesebeckstraße in, richting Kurfürstendamm. De Ku'damm kan hier nooit ver vandaan zijn. (Wie was Knesebeck trouwens? Nooit van gehoord.) Voor zover ik Charlottenburg ken, doet de wijk me denken aan de Amsterdamse Concertgebouw- of Apollolaanbuurt, maar dan ruimer en groener. Nu ik erover nadenk: ik heb vandaag nog geen straat zonder bomen gezien. In Berlijn is elke straat een Allee.
Binnen vijf minuten sta ik toch nog plotseling op de Ku'damm. Ga ik rechts, naar het westen, waar ik het huis van Bodo en Ilse weet, of ga ik links, waar zich in de nabije verte het silhouet van de Gedächtniskirche aftekent tegen de strakblauwe hemel? Het Weizenbier heeft niet afgerekend met mijn besluiteloosheid. Een Burger King op de hoek aan de overzijde brengt uitkomst. Het loopt tegen drieën en ik heb nog niet geluncht.
Ik bestel een Whopper en een akelig warm biertje bij een aantrekkelijk meisje zonder borsten, dat meer moeite heeft met mijn Duits dan ikzelf. De zaak is bijna leeg. Ik kan elk tafeltje aan het raam uitkiezen. Die Whopper blijkt een onsmakelijk grote hamburger die je alleen moet nemen als je gigantische honger hebt of als je een onmetelijk verdriet hebt weg te vreten. Ik heb geen van beide.
Achter mij is een moeder binnengekomen die, afgezien van een stel kuiten die een alpine afkomst suggereren, mijn aandacht trekt met twee kinderen: een meisje van pakweg tien in een kleurig Heidi-jurkje en een jonger jongetje in een leren Peter-broekje. Ze nemen even verderop plaats aan het raam. Het jochie houdt al snel op eigen kracht mijn aandacht gevangen. Hij heeft geen eigen consumptie gekregen, hij krijgt af en toe een frietje toegestoken van zijn Heidi-zus, en mag nu en dan een slokje nemen van haar milkshake. De jongen doet me denken aan Jeroentje, een zevenjarig schoolvriendje van jaren geleden, om wie ik nog bijna gedonder gehad heb. Maar dat is niet de enige oorzaak waardoor mijn aandacht gevangen blijft. Kleine jongens met lange benen in korte alpenbroekjes hebben nooit moeite mijn aandacht te vangen.
Eigenlijk heb ik best honger, maar niet naar voedsel.

De Ku'damm is nog precies zoals ik mij hem herinner; het ineenstorten van de muur heeft daarop weinig invloed gehad. Hier is elke tweede zaak een horlogerie of een modezaak, of een bioscoop, of een horlogerie, of een restaurant - of een horlogerie natuurlijk. Zelfs de beroemdste straat van West-Berlijn oogt op deze zonnige middag opmerkelijk kleinsteeds: rondom mij hoofdzakelijk winkelende mensen - niks flaneren, gewoon inkopen doen en weer naar huis. Veel jonge moeders met wandelwagens en buggy's, slechts nu en dan een mannetje met een stropdas om en een colbertje over de arm die vlug-vlug tussen het werk door iets komt kopen. Alleen een bedelende zigeunerin en een Afrikaan met een doedelzak en een fleurig mutsje verlenen Berlijn hier ter plekke een steeds tintje.
Net als de Kantstraße loopt de Kurfürstendamm uit op de Breitscheidplatz. Ik steek de rijweg over en wandel langs de schaduwzijde van de Gedächtniskirche naar de fontein voor het Europa-Center, een bekend maar foeilelijk winkelcentrum. Ik laat mijn achterste zakken op de rand. Met mijn hand boven mijn ogen tegen de zon speur ik, voor zover de kerkruïne niet in de weg staat, het plein af. Want laat ik het maar eerlijk toegeven: vanaf het moment dat ik de S-Bahn verliet, was ik op weg naar dit plein. Of beter gezegd: op zoek naar de jongen - de blonde jongen met de blote voeten en het lichtblauwe teeshirt. De jongen met de opgetrokken knie...
Maar natuurlijk is het plein leeg, afgezien van dorpelingen met stropdassen of buggy's, en een enkele muzikant afkomstig uit een ver dorp waar alle mensen zwart zijn. "Breitscheidplatz?" vroeg de jongen toch? Ach, dacht ik heus die pop uren later nog te kunnen terugvinden in een miljoenenstad als deze? Mijn ogen klimmen omhoog langs de gevel van de monumentale kerkruïne. De bijnaam Holle Kies is werkelijk goed gekozen, met die op halve hoogte afgebeten torenspits. De mislukte architect die de twee betonklompen uitgekakt heeft die de ruïne flankeren ­- een smalle hoge (Lippenstift, zoals de Berlijners minachtend zeggen) en een bredere platte (Poederdoos) - zou gearresteerd moeten worden als hij nog leeft. Of beter nog: de gek die de opdracht gegeven heeft. Boze tongen beweren dat beide betongezwellen samen een nieuwe kerk vormen. Ik stel voor dat we Jezus niet vertellen dat die kerk voor hem bedoeld is, wanneer hij terugkeert op aarde. Anders kunnen we dat eeuwige leven wel vergeten, ben ik bang.

De achternamiddag en de vooravond verglijden rustig en tamelijk emotieloos. Ik kuier terug naar Kreuzberg en onderweg, in de wijk Schöneberg, eet ik paella in een groezelig tentje waar zowel Spaanse als Turkse gerechten op het menu staan. Mijn hotel vind ik rond negenen terug in de eerste Berlijnse straat waar het me opvalt dat er geen bomen staan. Waarom heb ik nou net in deze gribus een slaapplaats uitgezocht? Waarschijnlijk omdat ik me van 1977, de enige keer dat ik hier eerder was, vooral de gezelligheid van Kreuzberg herinner. Ik was mee op schoolreis naar Berlijn en in die tijd lette ik op heel andere dingen, neem ik aan. (Hoewel ik nog goed weet hoe ik hier op straat, met aan beide armen een kakelende klasgenote, hoofdzakelijk naar Berlijnse schooljochies liep te koekeloeren - zoveel is er nou ook weer niet veranderd.) Nu, twintig jaar later, scoort ondanks de goedmoedige oranje avondzon Kreuzberg wat mij betreft niet hoger dan de Amsterdamse Pijp of, zeg, Londens Covent Garden in de regen.
De planken onder mijn voeten kraken klagelijk, maar het hemd van de receptionist oogt even smetteloos als mijn beddengoed - eerlijk is eerlijk. De hindoestaan(?) ontvangt me hartelijk en met een stortvloed aan grapjes die ik niet versta, en terwijl ik uit de molen op de balie een ansicht kies voor mijn zus, kijkt hij grijnzend toe alsof hij de leukste baan heeft die hij maar bedenken kan.
Mijn kamer ligt onder een plat dak waarop de zon de hele dag heeft staan branden. Het is hier boven de dertig graden, schat ik, en in elk geval verstikkend benauwd. Ik open als eerste het venster en schuif de vitrage ervoor, tegen eventuele insecten. Ik kleed me uit tot op mijn onderbroek. Aan het gammele bureautje naast de deur schrijf ik op de achterkant van de kaart de naam van mijn zus en het adres. Zij dweept met Berlijn en in tegenstelling tot mij is ze hier al vele malen geweest, zowel vóór als na de val van de muur. Ik heb niet voor niks een ansicht gekozen met een zwartwitafbeelding van de puinhopen van vlak na de oorlog. De linkerkant, naast het adres, laat ik voorlopig leeg ­- ik heb hier per slot nog niks meegemaakt. Een oerflauwe grap over die puinhopen zou wel van pas komen.
Nora is mijn enige zus. Ze is twee jaar ouder dan ik, en gelukkig gescheiden. Normale mensen zijn amateur-archeoloog of amateur-astronoom, maar Noor rotzooit in de psychologie. In uitvoerige gesprekken met haar broertje heeft ze geprobeerd uit te vinden waarom een man niet op een vrouw - of desnoods een man - zou vallen, maar op een jongen. Haar boeken zeiden daarover te weinig naar haar zin. Ik heb haar niet veel verder kunnen helpen. Voor mij heeft het altijd vanzelf gesproken dat een vrouw met hangtieten en harige benen of een man met kale slapen en bierbuik niet in de schaduw kan staan van een strakke knaap zonder baardgroei. Niet alle vrouwen hebben hangborsten, zegt Noor. Geen enkele knaap heeft een baard, antwoord ik dan - even weinig to the point.
Maar verder is Noor een goeie zus.
Boven op het hagelwitte dek van het bed, met twee kussens in mijn rug, zap ik de tv aan, die met een beugel aan het plafond achter mijn voeteneinde bevestigd is. Die tv is de enige luxe waarop mijn goedkope kamertje kan bogen. Vijf minuten later zap ik 'm weer uit; zelfs de beelden van het tennis op Roland Garros kunnen me niet boeien. Ik strek me uit op bed en laat de afgelopen dag aan mijn geest voorbijgaan. De reis per auto was een fluitje van een cent. Een uur of zeven. Alleen het hotel was lastig te vinden. De S-Bahnrit naar Charlottenburg staat me natuurlijk nog haarscherp voor ogen. En dan vooral de hemelsblauwe jongen met de lieve ogen. Morgen zal het beeld vervaagd zijn - en dat is maar goed ook. Morgen zoek ik Ilse en Bodo op, en zal ik Memory of Mens-erger-je-niet spelen met Didi.
Maar het joch op de blote pootjes is een taaierd. Zonder zich iets aan te trekken van mijn gesloten oogleden trekt hij voor de zoveelste maal vandaag zijn knie omhoog. Mijn honger is blijkbaar groot. Honger is een kwestie van een lege maag, zegt Nora met haar boerenpsychologenwijsheid.


juni, vrijdag

Ik was me, ik scheer me, ik graaf mijn korte spijkerbroek uit mijn tas omhoog. In het benedenzaaltje ontbijt ik binnen een kwartier. Voor halftien geef ik mijn sleutel af en net na tienen stap ik uit bij metrostation Sophie-Charlotte-Platz, aan de westkant van Charlottenburg. Ik heb nog overwogen met de auto te gaan, maar het openbaar vervoer in Berlijn functioneert prima, en ik vind het wel een prettig idee om mijn nieuwe cabrio veilig op het binnenplaatsje van het hotel te laten staan. (Nieuw: voor mij althans; de eerste eigenaar spreekt inmiddels van zijn vorig auto.)
Het plattegrondje in mijn minireisgids vertelt me dat ik van hier af simpelweg de brede laan moet volgen die rechtstreeks uitloopt op Schloß Charlottenburg, om de woning van Bodo en Ilse te passeren. Ik volg het trottoir aan de schaduwzijde van de laan. Het huisnummer is gauw gevonden. Ik sta voor een goed onderhouden pand dat je vermoedelijk moet omschrijven als woonkazerne. Maar die kille benaming doet het gebouw geen recht. Het staat keurig in de verf en voor alle vensters aan de buitengevel hangen bakken met bloemen. De groene binnenplaats, achter een hoge poort, is afgeschermd door een smeedijzeren hekwerk. Hier zou ik best zelf willen wonen. Dit is geen kazerne, dit is een huis. Mijn ogen zijn nog op zoek naar een bel, als ze plotseling vallen op een donkerblond ventje van een jaar of zeven dat in zijn eentje tegen een muur op de binnenplaats staat te voetballen. Als ik afga op de foto's die zijn vader me stuurde, zou dit best eens Didi kunnen zijn. Ik doe een paar stappen achteruit en ga zitten op een bankje dat onder een boom langs de stoeprand staat. Tussen de spijlen van het hek door volg ik de bewegingen van het eenzame mannetje. Wanneer hij zich onder zijn spel toevallig in de richting van de poort draait, krijgt hij me in de gaten. Hij steekt zijn hand op, schuchter maar goedmoedig, en ik verwonder me over die groet aan een onbekende - ik ga er tenminste niet van uit dat hij weet wie ik ben. De jongen voetbalt rustig verder, al kijkt hij een of twee minuten later nogmaals om, om te zien of die rare vent nog naar hem zit te loeren. Hij kijkt niet lelijk, maar zijn hand steekt hij niet meer op.
Om tien voor elf sta ik weer op het perron. Ik heb niet aangebeld. Vergeef me, kleine Didi, dat ik je in de steek laat. Want hoewel jij nergens weet van hebt, voel ik me schuldig. We hadden nu met zijn tweeën op jouw plekje moeten staan voetballen; dat was normaal en goed geweest. Vergeef me dat ik nog niet klaar ben.

Het centrum van Berlijn heb ik nog niet zonder muur gezien. Dus eerst het centrum maar. Het geeft een zonderling gevoel om doodgemoedereerd onder de Brandenburger Tor door de Pariser Platz op te kuieren. Tien jaar terug zou hier nog op me geschoten worden. De strook waar voorheen de muur liep, is één langgerekte bouwput. Zelfs de Reichstag, die goeie ouwe Rijksdag van die goeie ouwe Marinus van der Lubbe, staat op een steenworp hiervandaan van onder tot boven in de steigers. Alleen Unter Den Linden, de boulevard die vanaf de Pariser Platz Oost-Berlijn in leidt, ligt groen en uitnodigend voor me open.
Allereerst passeer ik een rij provisorische marktkraampjes waar sjofele handelaren - veelal Russen volgens Noor - relikwieën uit de tijd van de koude oorlog aanbieden; van kozakkenmutsen met een rode ster tot complete Vopo-uniformen. Ik ben niet van plan iets aan te schaffen, tot ik aan een uitstalling kom die bemand wordt door een jongen en een meisje van nog geen vijftien. Vooral de jongen vertoont onmiskenbaar Slavische gelaatstrekken. De bovenste knoopjes van zijn shirt heeft hij opengelaten. Hij lacht breed en verleidelijk, en hij zwiept zijn ongewassen zwarte haar voor zijn groene ogen vandaan. Het kost hem niet de minste inspanning om mij een prul van een borstbeeldje aan te smeren. Voor vijf mark mag ik kiezen tussen Lenin en Stalin. Doe dan in vredesnaam Lenin maar. De laatste goeie communist, zegt Noor.
Op een terrasje op Unter Den Linden, tegenover een royale cappuccino als enige gesprekspartner, tel ik op de vingers van een halve hand mijn mogelijkheden. Ik kan doorlopen langs de Humboldt-Universität, langs de dom, langs de tv-toren, over de Alexanderplatz en verder oostwaarts de Karl Marx Allee af, tot Warschau aan toe - en dan maar hopen dat een van de miljoenen mensen die ik tegenkom toevallig de jongen met de lieve ogen is. Als ik die mogelijkheid verwerp, rest mij één keuze: ik rij nog één maal met de S-Bahn van de Friedrichstraße naar station Zoo, net als gisteren, en ik wandel nog één maal rond de Gedächtniskirche. Daarna moet het uit zijn met de waanzin.

Bahnhof Zoo staat er zonovergoten en uitermate alledaags bij. Het doet in niets denken aan het droefgeestige decor van de film over heroïnepuber Christiane F. Talloze reizigers lopen gehaast af en aan. De meesten kijken strak voor zich uit en lijken volkomen in beslag genomen door hun eigen zorgen en zorgjes. Niemand wekt de indruk zich de film te herinneren.
In tegenstelling tot het station ligt de Breitscheidplatz er vijf minuten later net zo verlaten bij als gisteren. Een paar rugzaktoeristen eten brood op de rand van de fontein, een enkele straatartiest vertoont zijn kunsten voor niemand in het bijzonder, en van tijd tot tijd passeert een moeder met een kinderwagen of een opa met een hond. Verder niks. Nou ja, verderop, naast de kerkruïne oefenen een paar skaters kunstjes op de treden van een laag trappetje. Ik volg hun bewegingen zonder overdreven interesse. Jongens hoeven voor mij niet bij een groep te horen, maar als ze er toch één uitkiezen, laat ze dan in hemelsnaam maar skate zijn. Skaters zijn in elk geval sportief, ze kunnen iets, ze dolen niet als kale zombies rond, en ze gaan doorgaans sexy gekleed.
Drie van de vijf skaters haken na een tijdje af, ze verdwijnen achter de betonnen Poederdoos. De andere twee - een lange slungel, geheel in het zwart en met een zwarte muts op, en een korter joch in het rood, met een paarse pet op - zwieren langzaam deze kant op. Ze babbelen druk en draaien behendig op hun inline-skates rondjes om elkaar heen, als een paar Olympische kunstrijders op het ijs. Halverwege het trappetje en hier neemt de zwarte met de muts onverwacht afscheid. Hij zwaait een groet, maakt een scherpe draai, trekt een sprintje, en skate alsnog de drie die eerder afscheid namen achterna.
De laatste skater, die in het rode shirt, blijft onverstoorbaar zijn cirkels en achten draaien. Vooruit of achteruit, het gaat hem allemaal even makkelijk af. Hij wekt in eerste instantie de indruk de toeristen bij de fontein en mij op het muurtje niet in de gaten te hebben, maar ik krijg algauw het vermoeden dat de skater doelbewust voor ons een show staat weg te geven - gratis, maar belust op applaus. Katarina Witt op het ijs van Calgary.
Dan zie ik de knul op mij af zeilen. Ik schrik, maar op het allerlaatste moment gooit hij zijn skates dwars en remt hij abrupt. Ik hoor de ijzers krassen op het ijs. De jongen staat recht tegenover mij stokstijf stil en bekijkt me brutaal. Vanaf mijn stenen zetel kijk ik naar hem op. Zijn schaduw valt precies over mij heen.
"Hee, junger Mann, je staat in mijn licht!" Ik probeer het niet al te bars te laten klinken.
De skater doet geen stap opzij. Met een lachje zegt hij: "Hallo, du Schwuler!"
Wat krijgen we nou?! Ik zeg: "Wer ist hier schwul?" Ik zou mijzelf niet gauw schwul noemen, in de eerste plaats natuurlijk omdat ik me niet schwul voel. Schwul valt onder een andere vakbond.
De jongen negeert mijn tegenwerping. Hij grijnst: "Erkenns' du mich nich' wieder?"
Met toegeknepen ogen bestudeer ik de jonge skater van top tot teen. Zijn inline-skates zijn hard turkoois van kleur. Daarboven draagt hij een ruime kakikleurige skatebroek met veel zakken en kleppen en ritsen en drukknopen - het kruis valt ergens halverwege zijn bips en zijn knieën. Daaroverheen draagt hij een ultramarijnrood ijshockeyshirt met helderwitte randjes en op borst en bovenarmen witte nummers twaalf. Het shirt valt keurig vele maten te ruim. De 'korte' rode mouwen reiken tot halverwege zijn onderarmen, en de onderzijde van het shirt valt zover over zijn gat dat het nauwelijks zou opvallen als hij er geen broek onder aanhad. De v-hals laat een aangenaam stuk borst bloot. Zijn honkbalpet ten slotte, is pimpelpaars en pronkt met een afbeelding van Bambam, met beestenvel en knuppeltje en al.
"Erkenns' du mich wirklich nich' wieder?" lacht de jongen weer, spottender en verbaasder nu. Hij neemt de pet van zijn hoofd. Een aureool van zonlicht omkranst zijn blonde haar.
De skater zet zijn vuisten in zijn zij. Ik sta op van het muurtje, waardoor ik niet meer recht tegen de zon in hoef te kijken. Het gezicht van de jongen ziet er bruin en gezond uit, totaal niet moe of verhit. Ik heb inmiddels heus wel door wie ik zou moeten wiedererkennen, maar er is iets waar mijn hersenen nog niet aan willen. Uiteindelijk zijn het zijn ogen die me over de streep trekken, al staan ze niet loom vandaag, maar juist helder en zelfverzekerd. Het zijn niettemin ontegenzeggelijk die... engelogen van gisteren.
"Mensch! Jij bent die knul van de S-Bahn."
"En jij bent die Schwuler van gisteren."
"Ik ben niet schwul," protesteer ik nog een keer.
"Ja hoor, je zegt het maar..." De knul haalt zijn schouders op. "...en ik had een broek met lange pijpen aan, gisteren."
Ik zwijg, ik voel me betrapt. De jongen maakt een wegwerpgebaar en zegt: "Na, werf dir nich's vor. Ze zitten altijd naar mijn blote benen te gluren."
Wie zou hij bedoelen met sie? Alle Berlijnse Schwule?
"Komm," besluit de jongen en hij gebaart met zijn hoofd in de richting van de Kurfürstendamm. "Spends' du mir 'nen Shake?" "Warum nicht... als ik je daar een lol mee doe." Nu haal ik zelf mijn schouders op. "Ik weet een Burger King op de Ku'damm."
De jongen zet zijn paarse pet weer op, achterstevoren ditmaal. "McDonal's is' näher."
Wanneer we in de rij staan voor de kassa bij McDonald's, vertrouwt de jongen met de pet me toe meer honger en dorst te hebben dan één shake kan oplossen. Kein Problem... een ventje met zulke ogen mag van mij bestellen wat hij wil. Ikzelf houd het bij een enkele Sprite.
Zogauw we aan een tafeltje zitten, verrast hij me van achter een dienblaadje met een grote chocoladeshake, een portie frites, een beker cola en een Big Mac, met een zakelijk voorstel. "Jij wilt Berlijn zien, ik ken Berlijn op mijn duimpje," zegt hij, en hij neemt een gretige hap van zijn Big Mac. Met volle mond gaat hij verder: "Ik ben de beste gids die je krijgen kunt."
"Weet jij waarvoor ik in Berlijn ben? Wie zegt dat ik op vakantie ben?"
"Kalm maar," zegt de jongen en neemt een slok uit zijn colabeker, "ik weet precies waarvoor jij in Berlijn bent." Hij schiet in de lach om zijn brutale opmerking en verslikt zich prompt. Cola spuit uit zijn neus over zijn eten. Dat zal hem leren.
"Wie zegt dat ik een gids nodig heb?" houd ik nog even vol.
"Maak je niet druk, ik ben niet duur." Hij proest nog na. "Als ik de hele dag te eten heb, heb jij de beste gids van de stad."
"Wat een zakeninstinct! Hoe oud ben je in hemelsnaam?"
"Hoe oud schat je me?" vraagt de jongen, terwijl hij overschakelt op zijn milkshake.
"Elf?" vraag ik voorzichtig.
Hij kijkt me schuin aan. "Bijna goed. Twaalf - twaalfenhalf." Ik hoop dat ik hem niet beledigd heb. "Hebben we een deal?" dringt hij aan. "Take it or leave it, ik ga net zo lief thuis eten." Verveeld kijkt hij door het raam naar buiten.
Neem ik zijn aanbod aan? Het is allejezus verleidelijk. "Ik weet verdorie niet eens hoe je heet."
"Gok maar."
Een onmogelijke opdracht; in Duitse series heten knappe blonde jongens altijd Florian of Christian, maar in de echte wereld zijn er duizenden namen - tienduizenden wellicht. Zijn jukbeenderen geven de jongen misschien iets Slavisch, maar zijn helderblonde haar duidt eerder op een noordse afkomst. "Ik houd het op een Skandinavische naam," gok ik daarom volkomen in het wilde weg. "Sven? Nils?"
Verbluft laat de jongen tegenover me zijn milkshake zakken. "Niet slecht zeg; Kaj heet ik, Kaj mit jot."
Kaj-met-een-j slurpt door het rietje het laatste beetje van zijn shake op. Nu wil hij wel eens weten waar hij aan toe is: "Hoe zit het, hebben we een deal? Laatste kans..." En met het weinig overtuigende accent van een officier uit Colditz voegt hij er nogmaals aan toe: "Take it or leave it..."
Ik stel Kaj gerust: "Als ik een betrouwbare gids heb, heb jij de hele dag geen honger!"
Kaj-met-de-paarse-pet steekt me een vette hand toe. We hebben een deal. En hij is inderdaad niet duur - zeker als je nagaat dat zo'n heerlijk koppie ook zonder tegenprestatie bij mij de hele dag te eten zou hebben.

Is Kaj een goede gids? Om te beginnen is hij een opgewekte gids, en hier en daar weet hij werkelijk zijn weetjes. Ik geniet ervan door zomers Berlijn te dwalen met een knap skatertje aan mijn zij. Op zijn skates is hij haast even lang als ik, en ongetwijfeld een stuk sneller. Hij doet niettemin keurig zijn best om bij me in de buurt te blijven, en ikzelf doe er af en toe een stapje bovenop om Kaj niet te veel op te houden.
Kaj weet een mooie route - zegt hij. Eerst voert hij me door een park naar de Siegessäule, die midden op een ruime rotonde in de kaarsrechte Straße des 17. juni omhoogsteekt. Met veel kunst- en vliegwerk bestijgt mijn gidsje op zijn skates de wenteltrap naar de onderste omloop. Van hier uit is het mogelijk verder omhoog te klimmen naar het kleinere plateau vlak onder het goudkleurige overwinningsbeeld dat vele tientallen meters boven onze hoofden de zuil bekroont. Kaj kijkt met een pijnlijke blik omhoog langs de wenteltrap. Hij geeft eerlijk toe geen idee te hebben hoe hoog de zuil is. Vreemd genoeg weet hij wel te melden dat het om tweehonderdvijfentachtig treden gaat.
"Veel te veel, niet te doen op wielen," stelt hij vast.
"Doe ze uit."
"Da's de moeite niet; het kost een kwartier om ze uit te krijgen en een halfuur om ze weer goed aan te doen."
Ik mag van Kaj alleen omhoog; hij wacht hier wel. Maar ik waag het er niet op. Ben ik bang dat mijn gids er in de tussentijd tussen uitknijpt? Nee... ik denk dat ik besef dat het uitzicht boven nooit de moeite waard kan zijn, als er geen jongen met een paarse pet met me meekijkt. Liever bewonder ik met Kaj het mozaïek dat rondom de voet van de zuil is aangebracht. Mijn gids weet haarfijn te vertellen welke beeltenis welke historische figuur voorstelt. Hij wijst met nadruk op de megalomane rol die aan Napoleon, gekleed als Romeins keizer, toebedeeld is in het tableau. Midden in een zin zwijgt Kaj. Heeft hij in de gaten dat mijn aandacht meer uitgaat naar de boerenkinderen die zorgzaam een gewonde soldaat ondersteunen? Uit mijn ooghoeken probeer ik Kajs gezicht af te lezen. Hij vertrekt geen spier.
Aan het eind van de Straße des 17. juni doemt de Pariser Platz op, met de Brandenburger poort. Ik stel voor erop af te wandelen; misschien kunnen we daar wat drinken, maar de rechte lijn is Kaj veel te recht door zee. Hij leidt me terug het park in, en zegt: "Zo komen we er ook."
Het park - Tiergarten, volgens Kaj - bruist van leven. Joggers, skateboarders, vouwfietsers - van alle kanten worden we voorbijgesuisd. Op open plekken tussen de bomen zitten Turkse families op korte afstanden van elkaar te barbecuen. Ik heb geen idee meer waarheen we lopen. Wat geeft het ook? De wielen onder Kajs skates ratelen geruststellend op het hobbelige pad.
Boven de boomtoppen doemt ineens de omsteigerde Rijksdag op. We zijn dus werkelijk min of meer richting Pariser Platz gelopen. In de één of twee minuten van de Rijksdag naar de Brandenburger poort passeren we de inmiddels denkbeeldige grens tussen West- en Oost-Berlijn. Over deze bouwput liep tien jaar geleden de muur nog. Kaj troont me ongeduldig mee langs de Russische sjacheraars achter de poort. Hij keurt de uitgestalde rommel geen blik waardig. Hij gunt me nauwelijks de tijd om uit te kijken naar het Russische koopknaapje van gisteren.
Tweehonderd meter verder, op Unter den Linden, drinken we koffie op hetzelfde terras als waar ik gister nog in mijn eentje zat te piekeren.
"Wat wil je drinken," vraag ik, en ik verwacht dat mijn gidsje Cola of Sprite of Spezi wil - een niet onsmakelijke mix van cola en sinas.
"Wat neem jij, Schwuler?"
"Ja, nou weten we het wel." Dat Schwuler begint me langzaam aan de keel uit te hangen. "De cappuccino is hier prima."
"Dan neem ik cappuccino," besluit hij met en wereldwijs gezicht.
Cappuccino staat Kaj goed. Hij nipt onwennig aan de grote kop, maar de geklopte melk die achterblijft op zijn bovenlip, staat hem schattig. Voor ik weet wat ik doe, veeg ik de melk met mijn wijsvinger onder zijn neus vandaan. Ik steek het topje van de vinger in mijn mond om het schoon te likken. Kaj zwijgt en kijkt me veelbetekenend aan: hij glimlacht verlegen maar charmant. Omdat ik me bij nader inzien minstens zo gegeneerd voel als de jongen, trek ik om de spanning te breken de paarse klep over zijn ogen. Kaj giechelt als een kostschoolmeisje.
"Waar gaan we heen?" Kaj heeft zijn kop eindelijk leeg. "Wil je de dom zien?"
"Heb ik gisteren al gezien."
"Wil je dan het Palast der Republik zien?"
"Ken ik al," zeg ik. "Is trouwens verschrikkelijk lelijk."
"Ja, ddr... En de Fernsehturm am Alex?" Kaj laat zich niet uit het veld slaan.
"Wie is Alex?"
"Am Alexanderplatz," verduidelijkt Kaj. Hij gniffelt om zoveel dommigheid.
"Die manier... Ben ik nog niet in geweest, nee."
De blik van mijn gids klaart op. "Dan heb jij Berlijn nog niet gezien!"
Vanaf het eind van Unter den Linden is de Alexanderplatz niet ver meer: langs de dom, over de Spree en dwars door een plantsoen aan de Liebknechtstraße. Kaj wijst op een behoorlijk barokke fontein met een bronzen nudist met een baard en een drietand. "Neptunbrunnen," verklaart hij deskundig.
De tv-toren, niet veel meer dan een lange ronde paal met een zilveren bol op halve hoogte, zal zo'n beetje het hoogste gebouw van de bondsrepubliek zijn. Zoals de Gedächtniskirche het symbool van West-Berlijn was, zo was de Fernsehturm het (status)symbool van het oosten.
Ik betaal de kaartjes. Op weg naar de liften bestijgen we een trap - Kaj weer met de nodige moeite. Ik bied aan hem te helpen, maar dat wijst hij gedecideerd van de hand. Wordt hij niet graag aangeraakt of is hulp hier eenvoudigweg zijn eer te na? Kaj moet zich niettemin stevig aan de leuning vasthouden om niet even hard weer omlaag te lazeren. Bij de liften, op één hoog, is het toch uit met de pret. De liftbediende - een dikkerd vanjewelste die in zijn eentje zowat de helft van de liftcabine inneemt - weigert mijn Sohn te vervoeren zolang die skates draagt. "Veiligheidsvoorschriften," bromt de dikzak.
Kaj heeft geen tijd om te lachen om dat Sohn. Zodra de lift - zonder ons - omhoogzoemt, barst hij uit in een hartgrondig vloeken. "Mißkerl, Scheißvopo!" snauwt hij, terwijl hij met zijn kont op de vloer zijn veters begint los te peuteren. Ik kijk rond en constateer opgelucht dat er niemand anders in de buurt is om hem uit zijn rol van brave schooljongen te zien vallen.
"Ik vind het lief dat je voor mij je skates uittrekt," zeg ik voorzichtig.
"Vollidiot, Widernatürlicher Sicherheitsfanatiker!" grauwt Kaj. Hij komt overeind, haalt een plastic tasje uit een van zijn honderd broekzakken en bergt zijn skates zorgvuldig weg. Kaufhaus, zegt het tasje. Op zijn blote voeten komt mijn gidsje niet boven mijn schouders uit.
"Gaat het weer een beetje?" vraag ik.
Kaj balt zijn vuist en slaat krachtig op de ik-wil-naar-boven-knop. Dan kijkt hij naar me op en grijnst hij met één mondhoek. Hij pakt mijn hand en knijpt erin.
In de snellift staan we als sardines ingeklemd tussen een klasje bejaarden en de wand. Halverwege straatniveau en waar we wezen moeten zegt Kaj: "Au, mijn oren ploppen." Met mijn gidsje zo dicht tegen me aan moet ik zelf ook één of twee keer slikken.
"Hoe hoog zitten we hier?" vraag ik zogauw we de lift uit stappen.
"Ruim tweehonderd meter," weet Kaj onmiddellijk. Hij trekt me mee naar de vensterwand die het cirkelvormige platform rondom afsluit van de buitenlucht. "De hele toren is twee keer zo hoog. Er zijn maar een paar gebouwen op de wereld hoger. Ik wou dat ik eens helemáál omhoog mocht."
Ikke niet. De vensters staan zo gekanteld dat je zonder veel moeite recht omlaagkijkt. De eerste keer dat ik dat onvoorbereid doe, duizelt het me. Verticale meters zijn wonderlijk genoeg heel wat langer dan horizontale.
Kaj heeft nergens last van - alsof hij hier dagelijks komt. Hij wijst schuin omlaag. "Kijk, daar heb je het Rote Rathaus, en daar de Marienkirche, en daar de Neptunbrunnen." Alleen om mijn gids een plezier te doen kijkt ik nogmaals omlaag. Het gaat al beter. De eerste schrik is eraf. De historische gebouwen die Kaj één voor één aanwijst, zien er van boven nietig en popperig uit. Ze doen me denken aan de huisjes op de spoorbaan die mijn vader toen ik klein was op zolder had. Op papa's schoot mocht ik aan de trafo draaien, die op onverklaarbare wijze de loc met de wagonnetjes in beweging bracht.
Kaj komt dichter tegen me aan staan. Hij slaat een arm rond mijn heup. Hij wijst me de Siegessäule, die kilometers verderop maar juist uitpiept boven de bomen van het park. "Klein hè," mompelt Kaj, "en toch tweehonderdvijfentachtig treden."
"Onvoorstelbaar..." zeg ik, en ik leg een arm over zijn schouders. Kaj kijkt me aan. Ik kijk terug, recht in zijn ogen.
Jezus...

Op blote voeten sleept Kaj me mee, het platform rond. Zijn rechterhand leidt me tussen kluitjes toeristen en dagjesmensen door, zijn linker laat geen moment het plastic tasje met de skates los - zijn kostbaarste bezit, wed ik. Aan de oostkant wijst hij de Karl Marx Allee aan, die breed en recht en grijs tot aan de horizon lijkt te lopen. "Helemaal tot in Moskou," zegt Kaj, alsof hij hetzelfde denkt als ik. In zijn stem bespeur ik afkeer. Zou de jongen van huis uit een Ostler of een Westler zijn? Kan ik dat vragen?
Naast ons staat een bejaarde dame met een strooien zonnehoed en oorbellen ter grootte van gebakschoteltjes. Ze kijkt me aan en zegt met een vette Amerikaanse tongval: "I think your kid's real cute, mister."
Ik antwoord verrast, maar even vet: "So do I, ma'am. Wouldn't you say he's devine?" Het is eruit voor ik er erg in heb. (Hopelijk gaat Kajs Engels niet verder dan take it or leave it!)
De vrouw bekijkt mijn kid goedkeurend, knijpt hem als een kleuter in zijn wang en vraagt me dan met een schalkse oma-blik in haar ogen: "You wouldn't consider selling the doll to me, would you?"
Kaj legt koket zijn blonde hoofd tegen mijn schouder. De jongen heeft gevoel voor humor!
Ik antwoord: "Fat chance ma'am, this angel ain't for sale. Not for a billion."
"You're a lucky fart, you know."
"I sure know, ma'am!"
De oma zegt olijk gedag en zwalkt naar de bar, die rond de centrale liftkoker loopt. Kaj laat me los. Ik verklaar: "Die vrouw dacht dat ik je vader was"
"Meinst du?"
"Ja, dat zei ze in het Engels."
"Meinst du?"

Onder aan de tv-toren, terug op straat, vraag ik waarom Kaj zijn skates niet aandoet.
"Lukt niet meer."
"Hoezo niet?"
"Ze zijn eigenlijk te klein geworden. 's Ochtends gaat het nog wel, zonder sokken, maar later op de dag niet meer. Dan zijn mijn voeten dik."
We wandelen naast elkaar langs het Rode Raadhuis en door een nep-oud buurtje rond de Nikolaikirche. Het ontgaat me niet dat Kaj ongemakkelijk loopt, maar als ik ernaar vraag, houdt hij zich groot. Hij steekt zijn arm door mijn arm - om steun te zoeken, neem ik aan - maar klagen doet hij niet. Als we de Spreeoever bereiken, laat Kaj zich evenwel met een kreun op het eerste het beste bankje neerploffen. Hij trekt een pijnlijk gezicht en verzucht: "Scheiße..."
Ik ga naast hem zitten en zeg bezorgd: "Laat je voeten eens kijken." Mijn gidsje draait zich naar me toe en legt eerst één blote voet op mijn schoot, vrijwel direct gevolgd door de tweede. Om niet achterover te tuimelen steunt hij met zijn handen achter zich op de houten zitting van de bank. Ik neem voorzichtig een voet tussen mijn handen. Dat ziet er niet best uit; de voet is warm en rood en akelig opgezwollen. Elke aanraking lijkt de jongen pijn te doen. Zijn voetzolen zijn git- en gitzwart. "Volgens mij loop jij vaker op blote voeten. Heb je geen schoenen?" vraag ik voor de grap.
"Ik heb skates."
"En geen schoenen?" Is het wel een grap?
"Natuurlijk heb ik schoenen... zat... thuis."
"En waar is thuis?"
"Daar ergens." Zonder zijn hand achterna te kijken maakt Kaj een vaag gebaar in, pakweg, noordoostelijke richting.
"Zo kun je niet verder, in elk geval." Ik leg mijn handpalmen behoedzaam over zijn wreven, en streel héél, héél zachtjes - als de dood hem zeer te doen. "Als je denkt dat het weer gaat, gaan we eerst schoenen voor je kopen."
"Over vijf minuten gaat het weer," gromt Kaj. Kaj is niet van het type dat zich gauw laat kisten. Bewonderenswaardig opgewekt zwaait hij naar een passerende rondvaartboot. "Hoe vind je me? Als gids, bedoel ik..."
Wat zal ik zeggen? Ik vind Kaj vooral een lieve gids; en een mooie, knappe, ontstellend sexy gids. Op zijn vakbekwaamheid heb ik hem eerlijk gezegd nog niet zo hard beoordeeld. Maar van mij zal hij niet horen hoe mooi hij is. Noem een kind gerust lief of pienter, zeg dat je dol op hem bent en dat je hem voor geen goud zou willen missen, zeg als je het niet laten kunt dat hij de beste knul van de wereld is... maar verklap nóóit dat hij een knap snuitje heeft. Tenzij het je opzet is hem voorgoed te verpesten.
"Nou?" dringt Kaj aan.
"Ik ga mijn gids ontslaan; er bewährt sich keineswegs."
Kaj bekijkt me met een mengeling van schrik en wantrouwen. "Ik heb niets aan een gids om Berlijn te zien; ik zet een advertentie in de krant voor een makker die de stad als zijn broekzak kent."
Kaj lacht. "Bespaar je het geld; ik weet een prima Kumpel voor je!" Hij trekt de pijpen van zijn skatebroek omhoog, tot aan zijn knieën. Mijn hart slaat een slag over wanneer mijn hand naar boven glijdt, over zijn enkel, over de huid van zijn gladde onderbenen. Kaj glimlacht bevallig, aanmoedigend bijna. Ik doe mijn best niet al te verliefderig terug te koekeloeren.
"Hoe zit het met die schoenen?" vraagt mijn ex-gids.
Maatje negenendertig, schat ik.

Op zijn verse schoeisel houdt Kaj me beter bij dan op zijn skates. Babbelend over van alles en niets loopt hij keurig gelijk met me op. Als dit een film met Errol Flynn was, zou het straatarme weeskindje Kaj zijn weldoener nu eeuwig dankbaar zijn voor de peperdure Reebok-sandalen die zijn voetzolen beschermen tegen de scherpe steentjes op een Indiaas strand. In de slotscène, juist voor de aftiteling, zou blijken dat trouwe Kaj nog net op tijd het Britse garnizoen gewaarschuwd heeft om sahib Luc uit de klauwen van de valse sultan te redden. (En als ik de regisseur was, zou de sahib tot lang na zonsondergang de blote benen van het weesje mogen strelen.)
Maar ik weet het, dit is geen film, dit is echt. Kinderen zeggen niet gauw met zoveel woorden danke schön. Zowel een klap als een zoen incasseren ze veel eerder dan een volwassene alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Toen ik in de schoenenzaak op mijn knieën Kajs nieuwe sandalen zat dicht te klitten, grinnikte de jongen iets over Aschenputtel und ihr Prinz... Dat is voor mij voorlopig danke genoeg.

Sneller dan me lief is, verschiet de dag naar avond. Kaj legt zijn rol als gids niet makkelijk af. Hij sleept me onvermoeibaar mee van bezienswaardigheid naar bezienswaardigheid. Maar dat verhindert niet dat de klok genadeloos doortolt. Voor ik een eigen voorkeur kan uitspreken, sleept Kaj me een McDonald's binnen voor het avondeten. Het zou me niks verbazen als de jongen met de paarse pet zijn hele leven toekan met niets dan Burgers und Shakes.
De zaak is goed gevuld, maar alle toeristen - inclusief hun alpenzoontjes in leren broekjes - kunnen me voor het moment gestolen worden. Ik kijk gebiologeerd toe hoe mijn kompeltje zijn tweede cheeseburger in vier, vijf happen naar binnen schrokt. Op zijn leeftijd gaan calorieën nog goddank in de lengte zitten.
"Wat doen we morgen?" vraagt Kaj haast onverstaanbaar.
"Zie ik je morgen weer dan?" Ik durfde er nog niet over te beginnen.
Kaj kijkt me aan, half verbaasd, half verontwaardigd. "Alleen als jij je vrienden slechter behandelt dan je gidsen, ben je gauw van me af."
Kon ik nu maar iets zeggen als Laten we morgen de stad uit rijden en een sprookjesbos opzoeken. Dan kleden we elkaar op een open plek uit en dan vrijen we als wilde beesten tot het winter wordt. Maar wilde beesten spelen met een skatertje van twaalf zal ook in Duitsland wel verboden zijn. Ik zeg daarom, meer legaal maar minder eerlijk: "Misschien kunnen we morgen iets kalms doen, om mijn voeten een beetje rust te gunnen. Ik loop hier op één dag meer dan thuis in een week. Laten we morgen met de auto..."
"Heb jij een auto?" Kaj veert op. Hij is ineens één en al oor.
"Heb jij belangstelling voor auto's?" Zo'n beetje de stomste vraag aan een schooljongen.
"Hangt ervan af..." antwoordt Kaj niettemin. Hij volgt met zijn ogen verlekkerd een gloednieuwe Mercedes die met open kap op straat voorbijtuft. Door de winkelruiten heen is de muziek uit de autospeakers hoorbaar.
"Waar hangt dat dan van af?"
"Ik ben dol op cabrio's en ik haat Japanners."
Ik laat de gelegenheid voor een opendeurgrap over Duitsers en Japanners onbenut passeren. Ik zeg alleen: "Dan heb je een probleem."
"Ik?" Kaj begrijpt niet waar ik heen wil.
"Ik heb een Japanse cabrio."
"Dan heb jij een probleem." Hij tovert een hooghartige uitdrukking op zijn gezicht. "Welke kleur?"
"Schwarz - rabenschwarz."
"Nou, vooruit..."
Ik geloof zowaar dat Kaj bereid is mijn minderwaardige Japannertje een kans te geven. Ik vraag: "Doen we vanavond nog iets?" Ik moet er niet aan denken de avond te moeten slijten zonder deze angel (yes ma'am!).
Kaj stelt me gerust: "Dacht jij dat je al uitgekeken was?! Vanavond doen we Charlottenburg: Ku'damm, Breitscheidplatz, Lietzenburgerstraße."
"Ik ben al op de Ku'damm geweest, en op de Breitscheidplatz; die betonnen kankergezwellen tegen de Gedächtniskirche hoef ik de rest van mijn leven niet meer te zien!"
Kaj kijkt op van zijn milkshake, een glans van ongeloof over zijn knappe smoeltje. Neem ik hem nou in de maling of niet? Hij zegt: "Mensch... jij bent niet slim geboren, hè?"

's Avonds neemt Kaj me als een schoolkind aan de arm. De hemel piekert nog niet over schemer als we na negenen over de Kurfürstendamm flaneren. Desondanks waan ik me in een andere wereld. Verdwenen zijn de moeders met kinderwagens, foetsie de opa's met honden... Kaj voert me trots langs wat hij de echte Ku'damm noemt. Met zijn arm door mijn arm voert hij me als een blindengeleidehond langs de restaurants, langs de clubs en langs de straatartiesten - binnen twintig meter passeren we een marionettenspeler, een mimegroepje met zwarte kleren en witte gezichten, en een vindingrijke bedelaar zonder instrument maar met een bord: Klarinet gestolen: geef a.u.b. voor nieuw instrument. Ik snuif het leven op, ik bevat nauwelijks wat me overkomt. In een waas van paradijselijkheid sla ik een arm om Kaj heen; ik vraag me geen ogenblik af of de jongen dat wel ziet zitten met zoveel mensen om ons heen. En verdraaid: Kaj protesteert niet. Integendeel, hij slaat een arm rond mijn middel en kijkt, dromerig haast, naar me op.
"Dag vriend," zeg ik.
"Hallo Schwuler," zegt Kaj.
"Möchtest du eins auf die Nase?" vraag ik, en ik woel van achter door zijn haar.
"Van jou zeker..." Onder het lopen drukt Kaj zich steviger tegen me aan en aait hij met zijn haar langs mijn schouder. Waar ruikt hij naar? Ik zou het zo gauw niet weten. Kaj ruikt precies zoals een jongen ruiken moet. Hij geurt naar kracht, naar gezondheid. Kaj stinkt niet als een volwassen kerel naar zweet en urine of, erger nog, naar aftershave en tandpasta.
Kaj wijst; hij heeft Nutten ontdekt die zich verderop langs de stoeprand ophouden. Eerst twijfel ik aan zijn stellige oordeel, maar wanneer we ze passeren, moet ik toegeven dat het onbetwistbaar hoeren zijn: te korte rokjes, te hoge hakken en veel te veel make-up. Kaj heeft ineens niet meer zoveel praatjes; hij wekt de indruk zich niet op zijn gemak te voelen. Hij verschuilt zich als een bedeesde middenbouwer onder mijn arm en werpt slechts nu en dan een steelse blik op de hoeren. Ikzelf heb nergens moeite mee. Het is flauw van me, maar ik weet waarom ik juist hier mijn rug recht. Al leef ik met één been buiten de wet, ik voel me hoog verheven boven sukkels die denken te kunnen betalen voor liefde.
De prostituees keuren ons tweeën geen blik waardig. De meesten zullen ons weer voor vader en zoon aanzien. En zelfs als er eentje op het idee komt dat we wel eens vriendjes zouden kunnen zijn, dan zal ze ons eerder als oninteressant beschouwen dan als zondig. Ik leg mijn wang trots tegen Kajs hoofd. Godverdorie, we lopen hier gewoon als lovers!!
Op de volgende stoep is er toch een verveelde hoer die ons in de gaten heeft. Spottend roept ze tegen Kaj: "Heda du maxi, du verfaulst die Geschäfte!"
Verlegen trekt Kaj zich zo mogelijk nog verder terug onder mijn arm. Om te plagen zeg ik: "Hee, ze kent jou, ze noemt je Maxi... leg eens uit!"
Kaj gniffelt niet voor het eerst om mijn domheid. Hij verklaart me geduldig dat maxi een gebruikelijke aanduiding is voor iemand die groot of juist erg klein is. "Ze zal me dus wel te klein vinden," meesmuilt hij.
"Voor mij ben je niks te klein," troost ik hem. "Ieder die te klein is voor dat Gespenst mag ze naar me doorsturen." Met de buitenkant van de vingers van de arm die om zijn schouders ligt, streel ik zijn wang. Kaj reageert op mijn hand als een poes die kopjes geeft.
De uitsmijters voor de clubs op de Lietzenburgerstraße, die zo vroeg op de avond meer als in-smijters fungeren, weten minder goed dan de hoeren wat ze met ons aanmoeten. Moeten ze ons binnenlokken? Moeten ze ons discreet laten passeren - hetzij in verband met het zoontje, hetzij in verband met het lovertje? Eén Rausschmeißer roept ons na. Verstaan doe ik het niet, maar het klinkt voldoende onvriendelijk om niet om te kijken. Alleen bij een homobar worden we nagefloten; de toon houdt het midden tussen spot en jaloezie.
Aan de overzijde van de straat stuiten we op een soort mini-tivoli: een parkje ingericht als biertuin, met houten tafels en banken, en bierstalletjes verstrooid tussen de bomen, die boven onze hoofden met elkaar verbonden zijn door lange snoeren waaraan vrolijke lichtjes bungelen. Omdat de biertuin in tegenstelling tot de clubs die we net passeerden niets dan gemoedelijkheid uitstraalt, waag ik het hier met mijn kameraadje binnen te stappen. Achteraan onder de bomen, naast een kinderspeelplaatsje dat zo te zien overdag als hondentoilet dienst doet, vinden we een lege tafel op een plek die naar mijn zin genoeg buiten de loop ligt. Uit luidsprekers tussen de takken schalt hoempamuziek. Een kelner met een ringbaardje en een lang wit schort komt onze bestelling opnemen. Ik wil bier, en Kaj wil bier, maar wanneer ik de kelner bedenkelijk zie kijken, verander ik Kajs bestelling maar in fris. Daarmee kan de kelner beter leven. Dat ik hier zit met een knul van twaalf half op schoot, zal de man Wurst wezen, maar over een shandy valt vast niet te onderhandelen.
De avondlucht vult zich geleidelijk aan met schemer, en de biertuin met meer en meer stappers. Waar wij zitten, is het inmiddels even druk als vooraan, waar wij binnenkwamen. De stemming stijgt met de kleine wijzer van de klok; hier en daar zie ik tussen de bomen door stelletjes dansen. Twee jonge paren zitten tegenover ons aan tafel - een punkjongen en een punkmeisje van rond de zeventien die niet van elkaar kunnen afblijven, en een mantelpakje en een colbert met stropdas van pakweg vijfentwintig. De punkers zien er prachtig uit: het meisje zit strak verpakt in zwart leer met spijkers en is gekroond met een groene hanenkam, de jongen doet het iets kalmer aan met oranjegeverfd piekhaar, en jeansvodden aan zijn lijf. De twee wisselen geen woord met de mensen om hen heen, ze hebben genoeg aan elkaar. Hun monden hebben zich het grootste deel van de tijd in elkaar vastgebeten. Het mantelpakje tegenover me wisselt nu en dan een paar vriendelijke woorden met mij. Zij is vandaag de tweede, na de bejaarde vrouw in de tv-toren, die me complimenteert met mijn jongen. Ditmaal heeft het meer met zijn gedrag dan met zijn schoonheid van doen, geloof ik. Lofprijzingen als deze prikkelen weliswaar mijn trots en mijn verliefdheid, maar ze nemen niet de reserve weg die ik voel tegenover mensen die een vriendje als Kaj mijn Junge of mijn kid noemen zonder aan te geven welke betekenis van het woord ze voor ogen hebben.
Kaj nipt mee uit mijn halveliterglas. Ik ben al aan mijn tweede toe, terwijl Kajs eerste Sprite nog onaangeroerd op tafel wespen staat te lokken. Ik heb er geen bezwaar tegen dat de jongen meedrinkt van mijn bier; er is weinig wat zo dicht bij een kus komt als samen drinken uit één glas.
Kaj moet pinkeln. Het valt niet mee hem voor één minuut los te laten. Hij trekt zich bescheiden terug in het duister van het speelplaatsje. Als hij komt teruglopen zie ik hem nog juist met zijn gulp vechten. Laat de jongen alsjeblieft uitkijken; ik moet er niet aan denken dat hij hier in zijn eentje, ongewild, de opening van Turks Fruit moet naspelen. (Au!)
Terug bij mij gaat hij niet zitten, maar pakt hij mijn hand beet en wil me overeind trekken.
"Wollen wir tanzen?"
"Wie meinst du: tanzen?" vraag ik, weinig minder dan verbouwereerd.
Kaj laat mijn hand niet los. "Je weet toch wel wat dansen is?! Je weet wel: Last Tango In Paris, Der Kaiserwalzer, Bolero..." klinkt het sarcastisch.
Ik bewonder Kajs filmkennis, maar ik laat me niet overhalen. Ik kan mezelf tegelijk wel voor mijn kop slaan, want mijn leven lang al droom ik ervan te dansen met zo'n schitterend joch. Maar de talloze toeschouwers weerhouden mij ervan mij te buiten te gaan aan een romantische omstrengeling die Kaj onverbiddelijk zijn voorkomen van braaf zoontje zou ontfutselen.
Driekwart halve liter later - mijn kid en ik drinken pakweg één tegen drie - laat ik me natuurlijk alsnog verleiden. Op de eerste maten van een Grieks vakantiedeuntje sleurt Kaj me overeind en trekt hij mijn arm over zijn schouder. Vooruit dan maar, om lieve Kaj een plezier te doen... Teleurgesteld in mijn schijterigheid dans ik een onvaste sirtaki, want ik realiseer me terdege dat de sirtaki zo lullig en zo onromantisch is dat je 'm als de eerste de beste carnavalspolonaise even goed met de bovenbuurvrouw als met de groenteboer kunt uitvoeren. Waarom geef ik niet toe aan de warme omarming die zowel mijn hart als mijn jongen me ingeeft? Kaj intussen ligt in een deuk - zo anti-idyllisch is die Griekse polonaise dus.
Ik laat me duizelig terugzakken op de bank en Kaj, Kaj gaat niet naast me zitten maar duwt met z'n knie mijn knieën uiteen en zet zich neer met zijn achterste op het hout in de V tussen mijn bovenbenen. Zijn rug leunt tegen mijn borst, zijn bips drukt tegen mijn hongerige kruis. Ik vouw mijn armen onder zijn ellebogen door over zijn buik. Ik leg mijn kin op Kajs schouder, mijn wang rust tegen zijn oor. Gefascineerd begluur ik de punkertjes die elkaar - volkomen los van onze wereld - aan het verorberen zijn. Ze likken, ze zuigen, ze bijten, zonder zich om toeschouwers of fatsoen te bekommeren. Ik waag het niet Kaj openlijk te kussen, al zou hij vermoedelijk niet eens protesteren. Mijn rechterhand glijdt onder zijn rode ijshockeyshirt en over zijn zachte buik. Ik voel mijn jongen rillen. "Ik krijg het koud," fluistert Kaj. Ik druk de jongen stevig tegen me aan. Het mantelpakje en de stropdas tegenover ons aan tafel hebben niks in de gaten. De punkers kunnen niks in de gaten hebben. Mijn wijsvinger onderzoekt het kuiltje midden in Kajs buik. Kaj giechelt en duwt mijn hand weg. Even voel ik me opgelaten, terechtgewezen. Maar Kaj wendt zijn gezicht naar me toe en kijkt me zo ondeugend aan dat ik me onmogelijk lang bezwaard kan voelen. Hij blaast in mijn gezicht. Wat maak ik me nou druk? Mijn hart danst al de hele dag met Kaj.

Kaj staat erop, voor ik hem naar de metro breng, langs de Gedächtniskirche te lopen. Ik stribbel niet hard tegen. Mijn hoofd duizelt van alcohol en begeerte, en ik ben onderhand bereid hem in alles zijn zin te geven. De avond is donker en zwoel, en mijn heelal is niet groter dan de kinderhand die ik in mijn mannenhand voel.
Kaj babbelt honderduit. Hij vraagt naar mijn werk, naar mijn vrouw - grapjas! - en naar mijn muzikale voorkeur. Zelf zegt hij van rap en techno en grunge te houden. Ik beken in mijn wagen alleen cassettes van AC/DC en Guns 'n' Roses en de Scorpions te hebben liggen. Kaj is verbaasd; hij zegt me eerder een type voor klassiek te vinden. Ik vertel hem eerlijk dat dat reuze tegenvalt. (De enige plaat van Mozart die ik thuis heb, is een kinderportret.) "Guns 'n' fucking Roses..." mompelt Kaj voor zich uit. Ik krijg sterk de indruk dat hij ze kent.
Kaj heeft me met zijn geklets zo afgeleid dat ik pas besef wat me overkomt wanneer we recht tegenover de Gedächtniskirche staan. Mijn mond zakt open van verbazing. Voor de zoveelste keer vandaag voert mijn angel mij een andere wereld binnen. "Nog steeds lelijk?" hoor ik naast me vragen.
Mijn ogen klimmen omhoog langs de geknotte kerktoren, die baadt in een sprookjesachtig licht. Dan dalen ze als aan parachutes neer op de Poederdoos die ik net als zijn zusje de Lippenstift vanmiddag tegenover mijn vriendje in mijn schandelijke onnozelheid nog uitmaakte voor alles wat lelijk was. In het betonnen roosterwerk dat de wanden van de bouwwerken uitmaakt, blijkt een gigantisch mozaïek van gekleurd glas gevat te zijn, dat het plein, en naar mijn idee vooral ons tweeën, overgiet met een zee van kobaltblauw, rood en purper toverlicht. Mijn hersenen zijn sprakeloos, al wauwelt mijn mond nog even voort: "Vanmiddag... vanmiddag was hier alleen maar beton!"
Kaj bekijkt me medelijdend. Hij legt uit: "Overdag, als de zon op de vensters schijnt, moet je natuurlijk vanbinnen kijken." En venijniger voegt hij eraan toe: "Jou moet ik ook alles uitleggen, hè?"

Ik buig me over de ansicht voor Noor. Ik druk herhaaldelijk op het knopje van de balpen, maar woorden komen er niet uit rollen. Wat wil je weten, zus? Vandaag heb ik iets meegemaakt. Wat wil ik aan je kwijt, zus, wat kan ik aan je kwijt? Meer dan op een halve achterzijde past? Ik steek de pen terug in mijn jaszak en plak de postzegel op de kaart. Dat is alvast iets.
De hitte onder het platte dak is nog steeds amper te harden. Voor ik mijn moeie lijf uitstrek op het anderhalfpersoonsbed, knip ik het plafondlicht uit en open ik het raam wijder. Bij het donkere licht van het bedlampje overdenk ik wat ik aan Nora kwijt wil. Ik speel al een tijd met het idee om, met name voor Noors studie, een Handboek voor den gevorderden knapenschenner te schrijven. Daarin ga ik uit van een sterrenplan. Hoewel, een plan kun je het niet noemen. Het is meer een schema dat beschrijft langs welke lijnen de omgang met een jongen verloopt. Het eerste teken dat een jongen niet langer zomaar een willekeurige jongen is, is dat de jongen uit zichzelf op je afstapt, omdat hij zich jou herinnert. De eerste ster is dan bereikt. Waar dit zich afspeelt, is van weinig belang. De knul in kwestie kan een buurjongen zijn, of een leerling, of een kind op de camping dat je eerder in het zwembad zag, of in zeldzamere gevallen een schattig achterneefje dat je op een familiebegrafenis voor het eerst ontmoet.
Van de tweede ster is sprake wanneer de jongen jou uit zichzelf aanraakt - gewoon je hand of schouder - en het ook als normaal ondergaat wanneer jij hem aanraakt. Hieronder valt niet de kleinerende aai over de bol die van je verwacht wordt als je met een moeder staat te praten, zelfs als het kind aan haar hand geen flauw idee heeft wie jij bent. (Een vinger in de navel van een Duits gidsje valt er daarentegen ruimschoots onder!)
Het maken van een afspraak vormt de derde ster - geen afspraak met de ouders en geen afspraak volgens een schema dat toch al vaststaat, zoals een sportdag van school of een tripje van de zangvereniging. Het dient te gaan om een afspraakje voor een vrij moment, zoals de jongen zou maken om te gaan spelen bij een klasgenootje of om te gaan fietscrossen met een campingvriendje.
Zo zijn er ettelijke sterren. Kunnen zeggen wat je denkt is niet één van de eerste. Er gaat heel wat water door de zee voor een stoere knul zich laat aanspreken met schat of lieveling. Wat hij nog accepteert hangt sowieso af van zijn karakter. (Een woord als verliefd zul je nooit kunnen bezigen. Niet omdat je die waarheid niet met hem kunt delen, maar omdat dat woord voor hem een volledig andere inhoud heeft dan voor jou. Verliefd heeft iets met meisjes uit zijn klas te maken - niets met zijn vriendschap met jou.) Kussen is één van de hogere sterren. Zelfs een simpele zoen op de kruin van de jongen doet zich niet gauw voor. Je kunt héél goeie vriendjes hebben bij wie kussen nooit aan de orde komt.
De volgorde van de sterren staat niet vast. Strelen zal wel tussen aanraken en kussen zweven, maar kunnen zeggen wat je denkt kan net zo makkelijk vóór strelen als ná kussen komen. Dat verschilt per kind. Er kunnen sterren overgeslagen worden en er kunnen sterren onbereikbaar zijn. Het zou me niets verbazen als ik de ultieme ster - de verbodenste ster! - mijn leven lang niet halen zal.
Ik heb me nog niet aan deze kille verwetenschappelijking van de liefde gezet, maar ik weet zeker dat mijn psychologische zus ervan zou smullen. Ik kan op haar ansicht schrijven dat ik een sexy skater opgeduikeld heb en dat ik binnen één dag al drie sterren gescoord heb: herkennen, aanraken en afspraak.
Maar ik kan het ook laten. Ik knip het bedlampje uit en sluit mijn ogen. Kaj, de blonde engel met de paarse pet, staat diep in mijn netvliezen gebrand. Achter mijn gesloten oogleden neem ik de pet van zijn hoofd en leg ik die op het nachtkastje. Ik trek het ijshockeyshirt over zijn hoofd uit en laat het over de pet neerdwarrelen. Ik sluit het gloeiende welpenlijfje in mijn armen. Ik druk mijn neus in zijn haar. De jongen giechelt. Kaj de knul, de skater, de gids, de prins, de engel, de knapperd, de vriend, de minnaar uit het niets, de... de... de schoolmeester is nu al door zijn woorden heen. Wat weet ik ook van Kaj? Hij is blond als de zon, hij heeft een engelensmoeltje en een kreukelig zakje, hij is twaalf en hij skate. Zijn achternaam weet ik niet, en ik heb geen idee waar hij woont. Ik heb hem op de metro richting Oranienburg gezet en morgenochtend om tien uur pik ik hem op op de Alexanderplatz. Dat is alles - en dat is zo goed als niks. Ik ben er nog niet uit of dat niks nu beangstigend of juist romantisch is. Een vriendje zonder gratis schoonouders erbij klinkt in ieder geval aanlokkelijk.


Dansen met Kaj - De woorden en het verhaal
Deel II: FOTO'S ZONDER CAMERA



Als ik mijn ogen sluit, wordt de wereld zoals ik wil.

uit: Ma vie en rose (F /'97)


wat voorafging

Luc, de 'ik', is in Berlijn om Bodo en Ilse, twee ex-collega's, en hun zoontje Didi (zeseneenhalf) te bezoeken. Omdat hij in de S-Bahn geboeid raakt door een skatertje van twaalf, stelt Luc dat bezoek nog even uit. De wereldwijze jongen, Kaj, verhuurt zich eerst als gids, maar algauw onstaat er vriendschap.


juni, vrijdag

Sneller dan me lief is verschiet de dag naar avond. Kaj legt zijn rol als gids niet makkelijk af. Hij sleept me onvermoeibaar mee van bezienswaardigheid naar bezienswaardigheid; maar dat verhindert niet dat de klok genadeloos doortolt. Voor ik een eigen voorkeur kan uitspreken, sleept Kaj me een McDonald's binnen voor het avondeten. Het zou me niks verbazen als de jongen met de paarse pet zijn hele leven toekan met niets dan Burgers und Shakes.
De zaak is goed gevuld, maar alle toeristen - inclusief de alpenzoontjes in leren broekjes - kunnen me voor het moment gestolen worden. Ik kijk gebiologeerd toe hoe mijn kumpeltje zijn tweede cheeseburger in vier, vijf happen naar binnen schrokt. Op zijn leeftijd gaan calorieën nog goddank in de lengte zitten.
"Wat doen we morgen?" vraagt Kaj haast onverstaanbaar.
"Zie ik je morgen weer dan?" Ik durfde er nog niet over te beginnen.
Kaj kijkt me aan, half verbaasd, half verontwaardigd. "Alleen als jij je vrienden slechter behandelt dan je gidsen, ben je gauw van me af."
Kon ik nu maar iets zeggen als Laten we morgen de stad uit rijden en een sprookjesbos opzoeken. Dan kleden we elkaar op een open plek uit en dan vrijen we als wilde beesten tot het winter wordt. Maar wilde beesten spelen met een skatertje van twaalf zal ook in Duitsland wel verboden zijn. Ik zeg daarom, meer legaal maar minder eerlijk: "Misschien kunnen we morgen iets kalms doen, om mijn voeten een beetje rust te gunnen. Ik loop hier op één dag meer dan thuis in een week. Laten we morgen met de auto..."
"Heb jij een auto?" Kaj veert op. Hij is ineens één en al oor.
"Heb jij belangstelling voor auto's?" Zo'n beetje de stomste vraag aan een schooljongen.
"Hangt ervan af..." antwoordt Kaj niettemin. Hij volgt met zijn ogen verlekkerd een gloednieuwe Mercedes die met open kap op straat voorbijtuft. Door de winkelruiten heen is de muziek uit de autospeakers hoorbaar.
"Waar hangt dat dan van af?"
"Ik ben dol op cabrio's en ik haat Japanners."
Ik laat de gelegenheid voor een opendeurgrap over Duitsers en Japanners onbenut passeren. Ik zeg alleen: "Dan heb je een probleem."
"Ik?" Kaj begrijpt niet waar ik heen wil.
"Ik heb een Japanse cabrio."
"Dan heb jij een probleem." Hij tovert een hooghartige uitdrukking op zijn gezicht. "Welke kleur?"
"Schwarz - rabenschwarz."
"Nou, vooruit..."
Ik geloof zowaar dat Kaj bereid is mijn minderwaardige Japannertje een kans te geven. Ik vraag: "Doen we vanavond ook nog iets?" Ik moet er niet aan denken de avond te moeten slijten zonder deze angel (yes ma'am!).
Kaj stelt me gerust: "Dacht jij dat je al uitgekeken was?! Vanavond doen we Charlottenburg: Ku'damm, Breitscheidplatz, Lietzenburgerstraße."
"Ik ben al op de Ku'damm geweest, en op de Breitscheidplatz; die betonnen kankergezwellen tegen de Gedächtniskirche hoef ik de rest van mijn leven niet meer te zien!"
Kaj kijkt op van zijn milkshake, een glans van ongeloof over zijn knappe smoeltje. Neem ik hem nou in de maling of niet? Hij zegt: "Mensch... jij bent niet slim geboren, hè?"

's Avonds neemt Kaj me als een schoolkind aan de arm. De hemel piekert nog niet over schemer als we na negenen over de Kurfürstendamm flaneren. Desondanks waan ik me in een andere wereld. Verdwenen zijn de moeders met kinderwagens, foetsie de opa's met honden... Kaj voert me trots langs wat hij de echte Ku'damm noemt. Met zijn arm door mijn arm voert hij me als een blindengeleidehond langs de restaurants, langs de clubs en langs de straatartiesten - binnen twintig meter passeren we een marionettenspeler, een mimegroepje met zwarte kleren en witte gezichten, en een vindingrijke bedelaar met een bord: Klarinet gestolen: geef a.u.b. voor nieuw instrument. Ik snuif het leven op, ik bevat nauwelijks wat me overkomt. In een waas van paradijselijkheid sla ik een arm om Kaj heen; ik vraag me geen ogenblik af of de jongen dat wel ziet zitten met zoveel mensen om ons heen. En verdraaid: Kaj protesteert niet. Integendeel, hij slaat een arm rond mijn middel en kijkt, dromerig haast, naar me op.
"Dag vriend," zeg ik.
"Hallo Schwuler," zegt Kaj.
"Möchtest du eins auf die Nase?" vraag ik, en ik woel van achter door zijn haar.
"Van jou zeker..." Onder het lopen drukt Kaj zich steviger tegen me aan en aait hij met zijn haar langs mijn schouder. Waar ruikt hij naar? Ik zou het zo gauw niet weten. Kaj ruikt precies zoals een jongen ruiken moet; hij geurt naar kracht, naar gezondheid. Kaj stinkt niet als een volwassen kerel naar zweet en urine of, erger nog, naar aftershave en tandpasta.
Kaj wijst; hij heeft Nutten ontdekt die zich verderop langs de stoeprand ophouden. Eerst twijfel ik aan zijn stellige oordeel, maar wanneer we ze passeren, moet ik toegeven dat het onbetwistbaar hoeren zijn: te korte rokjes, te hoge hakken en veel te veel make-up. Kaj heeft ineens niet zoveel praatjes meer; hij wekt de indruk zich niet op zijn gemak te voelen. Hij verschuilt zich als een bedeesde middenbouwer onder mijn arm en werpt slechts nu en dan een steelse blik op de hoeren. Ikzelf heb nergens moeite mee. Het is flauw van me, maar ik weet waarom ik juist hier mijn rug recht. Al leef ik met één been buiten de wet, ik voel me hoog verheven boven sukkels die denken te kunnen betalen voor liefde.
De prostituees keuren ons tweeën geen blik waardig. De meesten zullen ons wel weer voor vader en zoon aanzien. En zelfs als er eentje op het idee komt dat we wel eens vriendjes zouden kunnen zijn, dan zal ze ons eerder als oninteressant beschouwen dan als zondig. Ik leg mijn wang trots tegen Kajs hoofd. Godverdorie, we lopen hier gewoon als lovers!!
Op de volgende stoep is er toch een verveelde hoer die ons in de gaten heeft. Spottend roept ze tegen Kaj: "Heda du maxi, du verfaulst die Geschäfte!"
Verlegen trekt Kaj zich zo mogelijk nog verder terug onder mijn arm. Om te plagen zeg ik: "Hee, ze kent jou, ze noemt je Maxi... leg eens uit!"
Kaj gniffelt niet voor het eerst om mijn domheid. Hij verklaart me geduldig dat maxi een gebruikelijke aanduiding is voor iemand die groot of juist erg klein is. "Ze zal me dus wel te klein vinden," meesmuilt hij.
"Voor mij ben je niks te klein," troost ik hem. "Ieder die te klein is voor dat Gespenst mag ze naar me doorsturen." Met de buitenkant van de vingers van de arm die om zijn schouders ligt, streel ik zijn wang. Kaj reageert op mijn hand als een poes die kopjes geeft.
De uitsmijters voor de clubs op de Lietzenburgerstraße, die zo vroeg op de avond meer als in-smijters fungeren, weten minder goed dan de hoeren wat ze met ons aanmoeten. Moeten ze ons binnenlokken? Moeten ze ons discreet laten passeren - hetzij in verband met het zoontje, hetzij in verband met het lovertje? Eén Rausschmeißer roept ons na. Verstaan doe ik het niet, maar het klinkt voldoende onvriendelijk om niet om te kijken. Alleen bij een homobar worden we nagefloten; de toon houdt het midden tussen spot en jaloezie.
Aan de overzijde van de straat stuiten we op een soort mini-tivoli: een parkje ingericht als biertuin, met houten tafels en banken, en bierstalletjes verstrooid tussen de bomen, die boven onze hoofden met elkaar verbonden zijn door lange snoeren waaraan vrolijke lichtjes bungelen. Omdat de biertuin in tegenstelling tot de clubs die we net passeerden niets dan gemoedelijkheid uitstraalt, waag ik het hier met mijn kameraadje binnen te stappen. Achteraan onder de bomen, naast een kinderspeelplaatsje dat zo te zien overdag als hondentoilet dienst doet, vinden we een lege tafel op een plek die naar mijn zin genoeg buiten de loop ligt. Uit luidsprekers tussen de takken schalt hoempamuziek. Een kelner met een ringbaardje en een lang wit schort komt onze bestelling opnemen. Ik wil bier, en Kaj wil bier, maar wanneer ik de kelner bedenkelijk zie kijken, verander ik Kajs bestelling maar in fris. Daarmee kan de kelner beter leven. Dat ik hier zit met een knul van twaalf half op schoot, zal de man Wurst wezen, maar over een shandy valt vast niet te onderhandelen.
De avondlucht vult zich geleidelijk aan met schemer, en de biertuin met meer en meer stappers. Waar wij zitten is het inmiddels even druk als vooraan, waar wij binnenkwamen. De stemming stijgt met de kleine wijzer van de klok; hier en daar zie ik tussen de bomen door stelletjes dansen. Twee jonge paren zitten tegenover ons aan tafel - een punkjongen en een punkmeisje van rond de zeventien die niet van elkaar kunnen afblijven, en een mantelpakje en een colbert met stropdas van pakweg vijfentwintig. De punkers zien er prachtig uit: het meisje zit strak verpakt in zwart leer met spijkers en is gekroond met een groene hanenkam, de jongen doet het iets kalmer aan met oranjegeverfd piekhaar, en jeansvodden aan zijn lijf. De twee wisselen geen woord met de mensen om zich heen, ze hebben genoeg aan elkaar. Hun monden hebben zich het grootste deel van de tijd in elkaar vastgebeten. Het mantelpakje tegenover me wisselt nu en dan een paar vriendelijke woorden met mij. Zij is vandaag de tweede, na de bejaarde vrouw in de tv-toren, die me complimenteert met mijn jongen. Ditmaal heeft het meer met zijn gedrag dan met zijn schoonheid van doen, geloof ik. Lofprijzingen als deze prikkelen weliswaar mijn trots en mijn verliefdheid, maar ze nemen niet de reserve weg die ik voel tegenover mensen die een vriendje als Kaj mijn Junge of mijn kid noemen zonder aan te geven welke betekenis van het woord ze voor ogen hebben.
Kaj nipt mee uit mijn halveliterglas. Ik ben al aan mijn tweede toe, terwijl Kajs eerste Sprite nog onaangeroerd op tafel wespen staat te lokken. Ik heb er geen bezwaar tegen dat de jongen meedrinkt van mijn bier; er is weinig wat zo dicht bij een kus komt als samen drinken uit één glas.
Kaj moet pinkeln. Het valt niet mee hem voor één minuut los te laten. Hij trekt zich bescheiden terug in het duister van het speelplaatsje. Als hij komt teruglopen zie ik hem nog juist met zijn gulp vechten. Laat de jongen alsjeblieft uitkijken; ik moet er niet aan denken dat hij hier in zijn eentje, ongewild, de opening van Turks Fruit moet naspelen. (Au.)
Terug bij mij gaat hij niet zitten, maar pakt hij mijn hand beet en wil hij me overeind trekken. "Wollen wir tanzen?"
"Wie meinst du: tanzen?" vraag ik, weinig minder dan verbouwereerd.
Kaj laat mijn hand niet los. "Je weet toch wel wat dansen is?! Je weet wel: Last Tango In Paris, Der Kaiserwalzer, Bolero..." klinkt het sarcastisch.
Ik bewonder Kajs filmkennis, maar ik laat me niet overhalen. Ik kan mezelf tegelijk wel voor mijn kop slaan, want mijn leven lang al droom ik ervan te dansen met zo'n schitterend joch; maar de talloze toeschouwers weerhouden mij ervan mij te buiten te gaan aan een romantische omstrengeling die Kaj onverbiddelijk zijn voorkomen van braaf zoontje zou ontfutselen.
Driekwart halve liter later - mijn kid en ik drinken pakweg één tegen drie - laat ik me natuurlijk alsnog verleiden. Op de eerste maten van een Grieks vakantiedeuntje sleurt Kaj me overeind en trekt hij mijn arm over zijn schouder. Vooruit dan maar, om lieve Kaj een plezier te doen... Teleurgesteld in mijn schijterigheid dans ik een onvaste sirtaki, want ik realiseer me terdege dat de sirtaki zo lullig en zo onromantisch is dat je 'm als de eerste de beste carnavalspolonaise even goed met de bovenbuurvrouw als met de groenteboer kunt uitvoeren. Waarom geef ik niet toe aan de warme omarming die zowel mijn hart als mijn jongen me ingeeft? Kaj intussen ligt in een deuk - zo anti-idyllisch is die Griekse polonaise dus.
Ik laat me duizelig terugzakken op de bank en Kaj, Kaj gaat niet naast me zitten maar duwt met z'n knie mijn knieën uiteen en zet zich neer met zijn achterste op het hout in de v tussen mijn bovenbenen. Zijn rug leunt tegen mijn borst, zijn bips drukt tegen mijn hongerige kruis. Ik vouw mijn armen onder zijn ellebogen door over zijn buik; ik leg mijn kin op Kajs schouder, mijn wang rust tegen zijn oor. Gefascineerd begluur ik de punkertjes die elkaar, volkomen los van onze wereld, aan het verorberen zijn. Ze likken, ze zuigen, ze bijten, zonder zich om toeschouwers of fatsoen te bekommeren. Ik waag het niet Kaj openlijk te kussen, al zou hij vermoedelijk niet eens protesteren. Mijn rechterhand glijdt onder zijn rode ijshockeyshirt en over zijn zachte buik. Ik voel mijn jongen rillen. "Ik krijg het koud," fluistert Kaj. Ik druk de jongen stevig tegen me aan. Het mantelpakje en de stropdas tegenover ons aan tafel hebben niks in de gaten. De punkers kunnen niks in de gaten hebben. Mijn wijsvinger onderzoekt het kuiltje midden in Kajs buik. Kaj giechelt en duwt mijn hand weg. Even voel ik me opgelaten, terechtgewezen. Maar Kaj wendt zijn gezicht naar me toe en kijkt me zo bijdehand aan dat ik me onmogelijk lang bezwaard kan voelen. Hij blaast in mijn gezicht. Wat maak ik me nou druk? Mijn hart danst al de hele dag met Kaj.

Kaj staat erop, voor ik hem naar de metro breng, langs de Gedächtniskirche te lopen. Ik stribbel niet hard tegen. Mijn hoofd duizelt van alcohol en begeerte, en ik ben onderhand bereid hem in alles zijn zin te geven. De avond is donker en zwoel, en mijn heelal is niet groter dan de kinderhand die ik in mijn mannenvuist voel.
Kaj babbelt honderduit. Hij vraagt naar mijn werk, naar mijn vrouw - grapjas! - en naar mijn muzikale voorkeur. Zelf zegt hij van rap en techno en grunge te houden. Ik beken in mijn wagen alleen cassettes van AC/DC, Guns 'n' Roses en de Scorpions te hebben liggen. Kaj is verbaasd; hij zegt mij eerder een type voor klassiek te vinden. Ik vertel hem eerlijk dat dat reuze tegenvalt. (De enige plaat van Mozart die ik thuis heb, is een kinderportret.) "Guns 'n' fucking Roses..." mompelt Kaj voor zich uit. Ik krijg de indruk dat hij ze kent. Kaj heeft me met zijn geklets zo afgeleid dat ik pas besef wat me overkomt wanneer we recht tegenover de Gedächtniskirche staan. Mijn mond zakt open van verbazing. Voor de zoveelste keer vandaag voert mijn angel mij een andere wereld binnen. "Nog steeds lelijk?" hoor ik naast me vragen.
Mijn ogen klimmen omhoog langs de geknotte kerktoren, die baadt in een sprookjesachtig licht. Dan dalen ze als aan parachutes neer op de Poederdoos die ik net als zijn zusje de Lippenstift vanmiddag tegenover mijn vriendje in mijn onnozelheid nog uitmaakte voor alles wat lelijk was. In het betonnen roosterwerk dat de wanden van de bouwwerken uitmaakt, blijkt een gigantisch mozaïek van gekleurd glas gevat te zijn, dat het plein, en naar mijn idee vooral ons tweeën, overgiet met een zee van kobaltblauw, rood en purper toverlicht. Mijn hersenen zijn sprakeloos, al wauwelt mijn mond nog even voort: "Vanmiddag... vanmiddag was hier alleen maar beton!"
Kaj bekijkt me medelijdend. Hij legt uit: "Overdag, als de zon op de vensters schijnt, moet je natuurlijk vanbinnen kijken." En venijniger voegt hij eraan toe: "Jou moet ik ook alles uitleggen, hè?"

Ik buig me over de ansicht voor Noor. Ik druk herhaaldelijk op het knopje van de balpen, maar woorden komen er niet uit rollen. Wat wil je weten, zus? Vandaag heb ik iets meegemaakt. Wat wil ik aan je kwijt, zus, wat kan ik aan je kwijt? Meer dan op een halve achterzijde past? Ik steek de pen terug in mijn jaszak en plak de postzegel op de kaart. Dat is alvast iets. De hitte onder het platte dak is nog steeds amper te harden. Voor ik mijn moeie lijf uitstrek op het anderhalfpersoonsbed, knip ik het plafondlicht uit en open ik het raam wijder. Bij het donkere licht van het bedlampje overdenk ik wat ik aan Nora kwijt wil. Ik speel al een tijd met het idee om, met name voor Noors 'studie', een Handboek voor den gevorderden knapenschenner te schrijven. Daarin ga ik uit van een sterrenplan. Hoewel, een plan kun je het niet noemen. Het is meer een schema dat beschrijft langs welke lijnen de omgang met een jongen verloopt. Het eerste teken dat een jongen niet langer zomaar een willekeurige jongen is, is dat de jongen uit zichzelf op je afstapt, omdat hij zich jou herinnert. De eerste ster is dan bereikt. Waar dit zich afspeelt is van weinig belang. De knul in kwestie kan een buurjongen zijn, of een leerling, of een kind op de camping dat je eerder in het zwembad zag, of in zeldzamere gevallen een schattig achterneefje dat je op een familiebegrafenis voor het eerst ontmoet.
Van de tweede ster is sprake wanneer de jongen jou uit zichzelf aanraakt - gewoon je hand of schouder - en het ook als normaal ondergaat wanneer jij hem aanraakt. Hieronder valt niet de kleinerende aai over de bol die van je verwacht wordt als je met een moeder staat te praten, zelfs als het kind aan haar hand geen flauw idee heeft wie jij bent. (Een vinger in de navel van een Duits gidsje valt er daarentegen ruimschoots onder!)
Het maken van een afspraak vormt de derde ster - geen afspraak met de ouders en geen afspraak volgens een schema dat toch al vaststaat, zoals een sportdag van school of een tripje van de zangvereniging. Het dient te gaan om een afspraakje voor een vrij moment, zoals de jongen zou maken om te gaan spelen bij een klasgenootje of om te gaan fietscrossen met een campingvriendje.
Zo zijn er ettelijke sterren. Kunnen zeggen wat je denkt is niet één van de eerste. Er gaat heel wat water door de zee voor een stoere knul zich laat aanspreken met schat of lieveling. Wat hij nog accepteert hangt sowieso af van zijn karakter. (Een woord als verliefd zul je nooit kunnen bezigen. Niet omdat je die waarheid niet met hem kunt delen, maar omdat dat woord voor hem een volledig andere inhoud heeft dan voor jou. Verliefd heeft iets met meisjes uit zijn klas te maken - niets met zijn vriendschap met jou.) Kussen is één van de hogere sterren. Zelfs een simpele zoen op de kruin van de jongen doet zich niet gauw voor. Je kunt héél goeie vriendjes hebben bij wie zoenen nooit aan de orde komt.
De volgorde van de sterren staat niet vast. Strelen zal wel tussen aanraken en kussen zweven, maar kunnen zeggen wat je denkt kan net zo makkelijk vóór strelen als ná kussen komen - dat verschilt per kind. Er kunnen sterren overgeslagen worden en er kunnen sterren onbereikbaar zijn. Het zou me niets verbazen als ik de hoogste ster - de verbodenste ster - mijn leven lang niet halen zal.
Ik heb me nog niet aan deze kille verwetenschappelijking van de liefde gezet, maar ik weet zeker dat mijn psychologische zus ervan zou smullen. Ik kan op haar ansicht schrijven dat ik een sexy skater opgeduikeld heb en dat ik binnen één dag al drie sterren gescoord heb: herkennen, aanraken en afspraak.
Maar ik kan het ook laten. Ik knip het bedlampje uit en sluit mijn ogen. Kaj, de blonde engel met de paarse pet, staat diep in mijn netvliezen gebrand. Achter mijn gesloten oogleden neem ik de pet van zijn hoofd en leg ik die op het nachtkastje. Ik trek het ijshockeyshirt over zijn hoofd uit en laat het over de pet neerdwarrelen. Ik sluit het gloeiende welpenlijfje in mijn armen. Ik druk mijn neus in zijn haar. De jongen giechelt. Kaj de knul, de skater, de gids, de prins, de engel, de knapperd, de vriend, de minnaar uit het niets, de... de... de schoolmeester is nu al door zijn woorden heen. Wat weet ik ook van Kaj? Hij is blond als de zon, hij heeft een engelensmoeltje en een kreukelig zakje, hij is twaalf en hij skate. Zijn achternaam weet ik niet, en ik heb geen idee waar hij woont. Ik heb hem op de metro richting Oranienburg gezet en morgenochtend om tien uur pik ik hem op op de Alexanderplatz. Dat is alles - en dat is zo goed als niks. Ik ben er nog niet uit of dat niks nu beangstigend of juist romantisch is. Een vriendje zonder gratis schoonouders erbij klinkt in ieder geval aanlokkelijk.


juni, zaterdag

Alexanderplatz, even voor tienen, drukte, zon. Kleurige gevelreclames van Burger King en Saturn en Kaufhaus kunnen niet verhullen hoe grauw en zielloos het plein er in de ddr-tijd bijgelegen moet hebben. Gelukkig ontdek ik dadelijk wanneer ik de trappen van het S-Bahnstation kom afstuiteren, een skater die zich aan de overzijde van het plein losmaakt uit een groepje. Onder de achterblijvers herken ik in elk geval de knul met de zwarte kleren en de zwarte muts van gisteren. De skater komt mooi diep op me afzeilen. Zijn remmen is daarentegen minder uitgekiend dan gisteren, maar mij hoor je niet klagen - niet elke ochtend is zo gul om een joch van twaalf recht in mijn armen te werpen.
"Heda, du Schwuler!" begroet de jongen me. "Goed geslapen? Mooie dromen gedroomd?"
Reken maar. Ik geef een aai over Kajs rug en hijs hem rechtop. Zogauw hij weer op eigen wielen staat, stel ik vast dat de jongen wederom een totale gedaanteverandering heeft ondergaan. Sprakeloos bekijk, bewonder ik hem van top tot teen. Zijn turkooiskleurige skates ken ik van gisteren, maar de rest... Zijn gat steekt in een halfkorte lichtblauwe spijkerbroek en zijn bovenlijf is gehuld in een diepzwart teeshirt waarvan de hals zo wijd valt dat één schouder, met sleutelbeen en al, gebruind en puntig blootvalt. Het shirt is aan de voorkant bedrukt met een prent in graffitistijl met doodshoofden en prikkeldraad en de tekst Iron Maiden. Een fijn gouden halskettinkje is vooral aan de blote zijde van het teeshirt goed zichtbaar. Kaj draagt geen pet vandaag; zijn blonde haar, langer dan kort, is met gel achter zijn oren langs gewerkt, en rechts van het midden lopen van voor naar achter twee brede spuitbusbanen, één groene en één paarse. Ik leg een handpalm op Kajs blote schouder en in mijn andere vang ik zijn kin. Ik draai zijn hoofd van links naar rechts, en van rechts naar links. Door zijn linkeroorlelletje steekt een gouden oorknopje. Het was me niet eerder opgevallen dat Kaj een gaatje had.
"Und... gefällt's dir?" vraagt Kaj met een grijns die verraadt dat hij het antwoord wel weet.
"Ik ben sprakeloos. Wie stel jij nou weer voor?!" Ik moet me inhouden om de jongen niet onmiddellijk met complimentjes te overladen.
"Ben ik mooi?" vraagt Kaj zonder omwegen.
Mijn hart knikt heftig ja; maar mijn tong antwoordt: "Je kleren zijn toll. Je bent geen skater, je bent een rocker op wieltjes!"
"Dat vroeg ik niet." Kaj trekt een eigenwijze snuit, maar dringt niet aan op een eerlijker antwoord.
Waarom zeg ik niet gewoon wat ik denk? Waarom zeg ik niet dat hij adembenemend is, dat hij op zijn minst het verrukkelijkste joch van Brandenburg is?! Om zijn ijdelheid niet nodeloos te prikkelen? Om hem niet voorgoed te verpesten? Kom nou toch, mijn vriendje weet mijn antwoorden al voor ik ze bedacht heb.
Ik zeg: "Jij bent zo mooi... als ik je moeder was zou ik je zoenen." En ik doe mijn best er pesterig bij te kijken.
"Niet hier, du Blödmann!" giechelt Kaj en hij trekt me mee in de richting van het station. "Kom, we gaan je auto halen."

Geen half uur later suizen we met open kap de stad uit, zuidwestwaarts over de Avus - volgens mijn gidsvriendje de oudste snelweg van Duitsland. Bij deze hitte wilde Kaj alleen naar een plek met veel water. De jongen wilde zwemmen, ikzelf kwam met een boottocht op de proppen. Kaj had zijn oplossing al gereed: "Dan rijden we naar de Wannsee. Daar kan het allebei."
Kaj, op de passagiersplaats, doorzoekt het dashboardkastje. Vooral een dropblik en de muziekcassettes trekken zijn aandacht. Ongevraagd steekt hij een dropmunt tussen mijn tanden. Zelf neemt Kaj er geen; hij keurt liever de cassettes. Zijn keuze valt uiteindelijk op de Scorpions. Hij steekt een cassette in de gleuf en draait het volume hoger dan ik zelf ooit gedaan heb. Hij vist mijn zonnebril uit het kastje, zet hem op zijn neus en wil weten hoe hij staat. Het is een futuristische wielrenbril, aangeschaft in een opwelling van jongheid. Ik moet bekennen dat hij Kaj stukken beter staat dan mij.
"Hij staat je prima; hou 'm maar."
Kaj buigt zich naar me toe om zichzelf in de binnenspiegel te kunnen bewonderen. Zijn hoofd zweeft vlak naast het mijne - als ik mijn gezicht naar rechts draaide zou ik hem kunnen zoenen. "Cool!" oordeelt de lieverd ernstig. Het klinkt als kuhl.
Ik strek mijn rechterarm uit. Niet om het volume van de hardrock omlaag te draaien, maar om Kaj tegen me aan te trekken. Een immense drang overvalt me om zonder om te kijken met mijn vriendje door te rijden naar Amsterdam. 'Kijk, dames en heren,' zeg ik tegen mijn collega's en mijn kennissen en mijn familie, 'dit is nou Kaj, dit is mijn lieveling. Jullie willen toch zo graag weten waarom ik niet getrouwd ben, als iedereen? Kijk maar eens goed, wereld: dit is Kaj!'

Op zijn nieuwe sandalen, die hij inmiddels net zo koestert als zijn skates, trippelt Kaj voor me uit de stenen trap af naar de kade. Hier, aan de zuidpunt van de Wannsee, ligt een rij salonboten geduldig te wachten op rondvaarttoeristen. Kaj somt alle mogelijkheden op, maar raadt vooral de Zevenmerentocht aan. Alsof hij voorleest uit een reclamefolder noemt hij de tocht afwisselend en net niet te lang. Uit zijn hoofd weet hij dat die rondvaart twee uur duurt en dat we de Sperling moeten hebben. Hij wijst bij welk loket ik onze kaartjes moet halen. Ik begin werkelijk te geloven dat die jongen over gidskwaliteiten beschikt.
Op het open voordek van de Sperling (de Mus) ontdekken we rechts vooraan een nog lege driepersoonsbank voor ons beiden. De houten banken staan aan weerszijden van het middenpad achter elkaar opgesteld als in een autobus. Kaj mag natuurlijk aan de reling zitten - dat mogen kinderen altijd, dat is een natuurwet. Vlak voor het tijdstip van afvaart komt een bejaard echtpaar vanuit de salon het volle voordek opschuifelen. Ze loeren om zich heen, ze smoezen wat, en besluiten dan ons tweeën te komen lastigvallen. De man, die een jagershoedje draagt dat me alleen al door zijn duitsheid irriteert, vraagt beleefd of er naast ons nog plaats is. Volgens hem braucht mein Kleiner niet veel Raum. Het liefst zou ik hem toebijten dat die 'kleine' al twaalf is, maar vertederd door zijn beleefdheid, en misschien niet minder omdat hij Kaj mein Kleiner noemt, schuif ik opzij. Ik leg mijn hand achter Kajs rug langs op de reling. De jongen en ik zitten naast opa en oma stevig tegen elkaar aan gedrukt, wat op zichzelf geen onaangename gewaarwording is. Ook Kaj hoor ik niet mopperen.
Het schip is ternauwernood afgevaren, keurig volgens de regeling op het middaguur, of ik krijg de indruk dat de ouwetjes geen echtpaar vormen. De man spreekt Duits, maar de vrouw bedient zich uitsluitend van een chic soort Engels waarom ze haar in Oxford zelfs zouden uitlachen. Hun conversatie bestaat louter uit ouwemensenpraat: weer, ziekten, criminaliteit en veel te veel vroeger. Mijn aandacht verslapt met de seconde.
De rondvaart is niet wereldschokkend; drie of vier van de zeven meren blijken niet meer dan vaarten of kanalen te zijn. Alleen de vaarten waar de rechteroever West was, en de linkeroever Ost, en waar het contrast tussen de vervallen panden op de Oost-oever en de miljonairsvilla's op de West-kant schrijnend is, zijn opzienbarend. Hier en daar op de Oost-oever staan nog restanten muur overeind. Voor het overige geniet ik van het stralende weer, van het gonzen van de motor van de boot, en van het zicht op achtertuinen van kapitale villa's waar kinderen in badkleding spelen. Met de zachtste jongen van Berlijn tegen mij aan breng ik al met al twee aangename uurtjes door.
Onafhankelijk van de uitleg die door de luidsprekers aan boord schalt, wijst mijn Kaj me van tijd tot tijd op zienswaardigheden - Kijk, de koepel van Potsdam... Daar links, slot Sanssouci... Ik volg zijn wijzende vingers, maar net zo hard volg ik de langsdobberende rubberbootjes met zwaaiende kinderen met gebruinde waterlijfjes, terwijl ik langdurig Kajs bovenarm liefkoos; eerst over de mouw van zijn shirt, daarna eronder. Zo zacht kan alleen een prins van twaalf zijn.
We zijn al een uur onderweg, als het gebabbel van het oude stel mijn aandacht weer trekt. De man vertelt, in het Duits, over een berichtje dat hij in de krant las. In Disneyland zou een akelig ongeluk of bijna-ongeluk plaatsgevonden hebben. De bejaarde vrouw is onder de indruk van het krantenbericht. Ze zwijgt even. Dan verklaart ze peinzend: "That's simply horrifying... You don't expect Disneyland to kill you, do you?"
Het kost me moeite mijn lachen te houden - niet omdat de vrouw geen gelijk zou hebben; ze slaat de spijker juist prachtig op zijn kop. Kaj heeft het gesprek niet gevolgd. Ik zal het hem later navertellen. Ik vermoed dat Kaj wijs genoeg is om de humor ervan in te zien.
De Glienicker Brücke over de Havel bij Zehlendorf is op het eerste gezicht een alledaagse stalen overspanning. Kaj vermeldt vrijwel synchroon met de luidsprekers dat dit de beroemde brug is waar de spionnenuitwisselingen plaats vonden tussen Oost en West. Kaj knoopt er nog aan vast dat ik dat vast wel eens in een film gezien heb. Wanneer we onder de brug door tuffen, waag ik het erop. Ik leg mijn hand achter Kajs hoofd, ik trek het zachtjes naar me toe en ik vraag op fluistertoon: "Is dit de juiste plek?"
Kaj begrijpt me niet.
Ik herhaal: "Is dit dan de juiste plek?" en ik tuit mijn lippen.
Kaj begrijpt me donders goed! Hij grijnst en zegt: "Du bekommst 'nen Eskimo wenn du willst." Hij strekt zich om zijn hoofd op gelijke hoogte met het mijne brengen. Zonder acht te slaan op de tientallen toeschouwers op het voordek wrijft hij het topje van zijn neus langs mijn topje en aansluitend langs de hele lengte van mijn neus. Ik snuif zijn lucht op. Durfde ik mijn mond maar op zijn mond te drukken om de adem uit zijn lijf te ademen.
Kaj trek zijn hoofd terug en met een veelbetekenende blik en met een neus die natrilt als de neus van een konijntje, vraagt hij of ik het naar mijn zin heb. Ik zeg: "Bij ons in Holland hebben we een liedje dat Net als in de film heet - Genau wie im Kino. Zo voel ik me."
"Welke film draait er?" wil Kaj weten.
"Pfoe... niets met spionnen in elk geval. Iets romantisch... Love Story... maar dan zonder dooien op het end." Mijn wijsvinger speelt met het gouden oorknopje. Kaj mompelt iets onverstaanbaars.

Na de boottocht krijgt Kaj zijn zin. We slenteren van de afvaartplaats naar het strand aan de oostelijke oever van de Wannsee. Af en toe passeren we iemand die ons achterdochtig nakijkt, maar interesseren doet het me niet. Zo vrij als vandaag heb ik me mijn hele leven nog niet gevoeld. Het heeft er vast mee te maken dat het niet waarschijnlijk is dat ik hier een bekende, laat staan een collega tegen het lijf loop. Voor het eerst voelt het als volkomen natuurlijk om met een arm rond mijn favoriet open en bloot over straat te lopen.
Het strand is onafzienbaar lang. Toch moeten we een tijdje zoeken voor we een paar vrije vierkante meters vinden. Het zou me niet verbazen als heel jong Berlijn hier zijn zonnige zaterdagen komt vieren. Gelukkig heb ik twee badlakens uit het hotel meegenomen, want mijn skater heeft met niets rekening gehouden. Nou goed, onder zijn halfkorte jeans draagt hij een slipje dat met wat fantasie voor een zwemslip kan doorgaan. Het broekje is gulploos, en knalcyclaam van kleur, en midden voor op de band prijkt een label dat uitdagend adverteert met: Empire of boys. De zijkanten van de slip zijn niet breder dan het elastiek, waardoor Kajs dijen zich uitstrekken tot aan zijn taille. Langzaam, als in slowmotion, trekt de jongen, op zijn blote knieën in het zand, het zwarte shirt uit over zijn paars-groene hoofd. Al kunnen zijn ogen mij niet zien, hij weet drommels goed dat ik al zijn bewegingen met ingehouden adem volg. De strakke buik, de platte knapenborst, de gladde oksels worden millimeter voor millimeter op mijn netvlies geëtst.
Terwijl Kaj de twee badlakens tegen elkaar aan op het zand uitspreidt, stroop ik mijn eigen kleren af - op mijn zwemshorts na natuurlijk. De jongen strekt zich behaaglijk uit op zijn buik en wacht geduldig tot ik naast hem lig. Hij schuift dichter naar me toe, tot onze bovenarmen elkaar raken. Kaj glimlacht en zegt: "De zon schijnt fel, hè?"
"Zeg dat wel," antwoord ik.
"Ik hoop dat ik niet verbrand."
"Ik heb denk ik zonnemelk bij me. Wil je dat ik...?" probeer ik. Ik krijg de indruk dat die lieverd ook mijn vragen al kent voor ik ze bedacht heb.
"Na, warum nich'?" knort de jongen, en boven op zijn badlaken laat hij zijn paars-groene hoofd op zijn gekruiste onderarmen zakken. Ik graaf nerveus in mijn plastic tasje met badspullen en bid de hemel dat ik vanochtend aan zonnebrand gedacht heb.
Ja! Ik schroef de flacon open en van de zenuwen laat ik het kleverige dopje in het zand vallen. Zonder de tijd te nemen het dopje netjes weg te bergen druppel ik een witte klodder tussen Kajs schouderbladen. Langzaam begin ik het vettige goedje met beide handen uit te smeren over zijn bruine schouders, zijn bovenarmen, zijn ellebogen, zijn onderarmen, zijn ruggengraat, zijn lendenen - waar nodig vul ik aan met verse klodders wit. Ik doe niet zuinig aan; zo'n kans krijg ik niet gauw weer. Onderaan, bij zijn slipje, glijden mijn vingers onder het elastiek. Ik waag het niet ver door te dringen, maar de aanzet van de scheiding tussen zijn billen ontgaat me niet.
Misschien waag ik veel te weinig. Ik heb nog nauwelijks gemerkt dat Kaj tegen wat dan ook protesteert. Ook nu bromt hij alleen: "Vergiß die Beine nich'."
De achterzijde van Kajs benen werk ik even nauwgezet af als zijn rug. Met vertedering stel ik vast dat de bovenste helft tussen zijn knieën en zijn bips minder bruin is dan de rest van zijn lichaam. De roomkleurige huid daar verraadt dat hij vaker skate in korte spijkerbroek. Pas als elk plekje, inclusief de kuiltjes achter zijn knieën, grondig ingevet is, geef ik het commando omdraaien. Kaj geeft loom gehoor. Hij gromt dat hij haast ingedommeld was.
Kajs voorzijde is zo mogelijk nog indrukwekkender. Zijn ranke hals, zijn warme oksels, zijn strakke borst, zijn wulpse buik - zij openen voor mij een voor onbestaanbaar gehouden wereld van volkomenheid. Slechts met de grootste moeite ontdek ik hier of daar een vlekje of een littekentje dat alleen bij een knapenhater het beeld van perfectie zou kunnen verstoren.
Met Kajs onloochenbare instemming besteed ik uitgebreide aandacht aan zijn roze tepeltjes en zijn navel. Ik ben alleen te schijterig om het te doen met de overgave en de tederheid die mijn hart me ingeeft. Ik druk met mijn vette vinger op een tepeltje of ik wriemel in zijn navel en zeg dan op schalkse toon tuuut of trrring, alsof goedmoedige Kaj me zou dwingen mijn liefkozingen te vermommen als onnozele kleuterspelletjes.
Vormt insmeren een afzonderlijke ster? Misschien alleen als er een erotische sluier overheen hangt. Zonder erotiek gaat insmeren nauwelijks verder dan het plakken van een pleister op een kapotte knie.
Met onverminderde overgave buig ik me over de voorzijde van Kajs lange en gladde en puntgave benen. Met tussenpozen houd ik het heuveltje onder aan zijn slip in het oog - ik kan het niet helpen. Als insmeren tussen ons ook maar een halve ster voorstelt, zou daar langzamerhand enig leven te bespeuren moeten zijn. Maar niets wijst op iets. Doordat Kaj mijn koersbril weer voor zijn engelogen gezet heeft, kan ik niet met zekerheid vaststellen of hij nog wakker is. Met gedempte stem vraag ik: "Hoe gaat het? Hoe voel je je?"
Kaj slaapt niet; hij knort: "Wie im Kino."
Wanneer ik eindelijk met lamme handen afhaak, biedt de jongen aan mij van dienst te zijn. Uit gêne en verassing sla ik het aanbod bijna af, maar ik realiseer me juist op tijd dat weigeren mijn aanwezigheid hier in één klap zinloos zou maken. Ik leg me neer op mijn rug en geef me onwennig over aan Kajs handen. Zorgzaam smeert hij mijn schouders in, mijn borst, en... Voor Kaj aan lagere delen toekomt wentel ik me op mijn buik, genoodzaakt door een brute reactie die zich niet langer onderdrukken laat. Het zou me niets verbazen als mijn volmaakte jongen ook van een erectie niet opkijkt, maar onder het oog van duizenden badgasten geef ik me liever niet bloot.
Kaj maakt er geen punt van. Hij smeert mijn schouders in, en volgt mijn ruggengraat omlaag. Terwijl hij met één hand op mijn achterwerk steunt vraagt hij mij, op zijn beurt, hoe het voelt.
Het makkelijkst zou zijn te echoën 'Genau wie im Kino', maar omdat mij in deze houding uitsluitend c-films te binnen schieten die op tv pas na kinderbedtijd uitgezonden worden, neem ik de moeite me af te vragen hoe ik me werkelijk voel. Op een haar na rolt de rampzalige term verliefd over mijn lippen. Op het nippertje weet ik dat om te buigen tot: "Ik ben... weg van je, Kaj."
Ik lig op mijn buik, Kajs gezicht kan ik niet zien; maar in zijn stem bespeur ik afstand wanneer hij antwoordt: "Pfff... weg van mij?! Je kent me niet eens, du Schwuler."
Gekrenkt zeg ik: "Ik ken je pas anderhalve dag, maar mijn hart kent jou al ons hele leven."
De beoogde poëzie is niet besteed aan Kaj. Zijn stem klinkt nog afwerender als hij terugkaatst: "Jij kent mij voor geen millimeter."
"Ik ken elk haartje en elk sproetje van je lichaam en je ziel." Wat ik zeg is natuurlijk pompeuze flauwekul, dat hoor ik ook wel, maar gas terugnemen kan ik nu niet meer.
"Durf je daarom te wedden?" Kaj klinkt fel.
"Wat valt er te wedden?"
"Wed dan, Schwuler, als je zo zeker bent!"
"Waarom wedden we?"
"Als ik verlies, ben ik morgen de hele dag je knechtje. Als ik win, ben jij mijn slaaf."
Kaj weet ook van doordraven. Ik heb geen idee waarop de jongen aanstuurt, of wat er überhaupt te bewijzen valt. Toch zeg ik zonder nadenken ja. Wat valt er te verliezen? Kajs slaaf te zijn lijkt me nauwelijks minder aangenaam dan het omgekeerde.
De jongen bijt onverbiddelijk toe. Zonder me tijd te gunnen om alsnog in te binden, schampert hij: "Je weet verdomme niet eens... wat voor ogen ik heb!"
"Je hebt engelogen." Vanwaar die plotselinge vinnigheid??
"Dat zeggen ze altijd... je weet de kleur niet eens!"
"Jawel."
"Wat dan? Heb ik blauwe ogen? Of bruin? Of groen?"
"Je hebt... lichte ogen."
"Je gokt maar wat."
"Nee hoor."
"Nou?" dringt Kaj aan.
Ik zal hem niet langer aan het lijntje houden. Ik trek een verveeld gezicht en prijs me gelukkig dat Kaj nou net zijn ogen als onderwerp nam. "Je irissen zijn gevlamd, veelkleurig, maar violet overheerst - violet als korund."
Verslagen zakt Kaj neer op zijn rechterzij. Hij schuift zijn zonnebril omhoog. Ik draai me op mijn linkerzij zodat we neus aan neus komen te liggen. "Korund?" vraagt Kaj verwonderd.
"Je weet wel: saffier."
De jongen bestudeert mijn gezicht nauwgezet, met volledig nieuwe ogen nu. "Hoe wist je dat?"
"Je hebt pech dat ik tekenleraar ben... Ik heb van maar twee dingen verstand: jongens en kleuren."
De verbazing wijkt nog niet van Kajs gave smoel. "Wanneer zijn mijn ogen je opgevallen?!"
"Wanneer niet? Voor het eerst boven in de tv-toren, vermoed ik. Je denkt toch niet dat het mij niet opvalt als een knul met paars haar paarse ogen heeft?"
"Gisteren had ik geen paars haar; alleen een paarse pet," gromt Kaj. Daar is niets tegen in te brengen... maar het doet ook volstrekt niet ter zake. (De kale waarheid is veelal het zwakste argument; de waarheid is de laatste strohalm van de man die zich verslagen weet.)
Liggend op zijn zij vouwt de jongen zijn handen om zijn knieën en trekt die tegen zijn borst. Ik kan mijn lol niet op. Ik geniet ervan slimme Kaj te pakken te hebben. Kaj geniet er zo te zien minder van. Zijn blik en zijn lichaamshouding drukken geschoktheid uit. Ik heb lust hem de rest van de dag aan te spreken met slaafje. Maar ik kom overeind, peuter Kajs handen los, hijs hem naast me in het hete zand en zeg: "Kom rocker, we gaan zwemmen, we gaan die viezigheid van ons lichaam spoelen."

De rest van de middag verloopt aangenaam. Op het strand wordt het alsmaar drukker, maar wij laten ons niet hinderen door het gebrul van radio's of het gebral van pubers met puistjes die van tijd tot tijd met een bal onze spullen overhoopschieten. Kaj heeft voldoende aan mij en ik heb meer dan voldoende aan Kaj. We stoeien wat in het water, zwemmen kan ik het niet noemen, en we halen sinas en ijs bij een Imbiß. Verder vermaken we ons in het zand voornamelijk met peuteren. Hoe leuker ik een kameraadje ga vinden, des te moeilijker ik van zijn frutseltjes kan afblijven. Ik beken dat ik onder water aan zijn tepeltjes peuter en in zijn navel, net zoals hijzelf in mijn navel peutert, maar aan land peuter ik voornamelijk aan Kajs gouden oorknopje en aan het gouden kettinkje rond zijn hals. Ik stel verrast vast dat het bij nadere beschouwing bestaat uit drie onafhankelijke ragfijne snoertjes, die enkel door het dragen met elkaar verstrengeld zijn. Omdat het voorgeschreven hangertje ontbreekt, vraag ik naar Kajs sterrenbeeld. Zoals steeds maakt Kaj er liever een spelletje van dan zonder omhaal te antwoorden.
"Heb jij daar verstand van?" vraagt hij spottend. "Echt iets voor ein Typ wie du. Wat denk je dat mijn teken is?"
(Zijn opmerking over ein Typ wie du negeer ik; als ik erop inhaak gaat hij me weer flikker noemen. Ik was juist zo blij dat hij me eindelijk, langzaam aan, Luc begint te noemen - of eigenlijk Lüc: met een véél te lange, maar snoezige uuu.) Uit ervaring weet ik dat kreeften de liefste vriendjes zijn, leeuwen de mooiste en stieren de trouwste. Watermannen zijn met afstand de snelste; ze laten over niets gras groeien; ze bespringen je al voor je ze hebt kunnen aanhalen. Natúúrlijk is astrologie onzin, natúúrlijk is het op niets gebaseerd - mijn liefste en mooiste en snelste vriendje in Amsterdam is maagd - maar natúúrlijk laat ik me verleiden tot een gok: "Je zou een waterman kunnen zijn; watermannen zijn geweldige vrijdozen."
"Wassermann... wanneer is dat?"
"Eind januari, begin februari."
Kaj zet grote ogen op. "Niet te geloven... 28 januari ben ik jarig!"
Ik vertel dat ik niet werkelijk in astrologie geloof, maar dat ik wonderlijk vaak juist gis als het om sterrenbeelden gaat. Kaj vraagt niet naar het mijne. Wat heeft dat ook voor belang? De jongen met het paarse haar peutert gefascineerd aan de gouden zegelring rond mijn vinger, terwijl ik zijn oorknopje niet met rust kan laten. Ik hoef me voorlopig geen zorgen te maken dat mijn intimiteiten ongewenst zijn; wanneer ik mijn hand maar even rust geef boven op zijn bruine schouder, buigt de jongen onmiddellijk zijn hoofd opzij om met zijn oorlelletje over de rug van mijn hand te aaien.

Water in, water uit. Nadat we elkaar voor de zoveelste keer hebben afgedroogd, vraagt Kaj of ik geen foto's maak. Ik leg uit dat ik op bezoek in een grote stad meestal geen toestel bij me heb. Ik voel er weinig voor om exact dezelfde plaatjes te schieten die miljoenen toeristen vóór mij al geschoten hebben. Maar zoiets bedoelde Kaj natuurlijk niet. Ik lees teleurstelling op zijn gezicht en voeg daarom snel toe dat ik inmiddels spijt als haren op mijn hoofd heb dat ik hier zonder camera zit. Ik strek mijn armen voor me uit, zet de toppen van mijn duimen tegen elkaar en steek mijn wijsvingers recht omhoog, zodat een carré onstaat waardoorheen ik met één oog toegeknepen Kaj bewonder. Voor mijn gevoel bestudeer ik een schilderij van Caravaggio of een reliëf van Donatello; maar ik ben ervan overtuigd dat de jongen me ziet fotograferen. Hij neemt afwisselend ingetogen en wulpse houdingen aan. Steeds als ik klik zeg verandert hij van pose. Nu eens knielt hij dromerig en zedig in het zand als de kleine meermin in Kopenhagen, dan weer drukt hij uitdagend zijn kont of kruis in de richting van de onzichtbare camera. Gehoorzaam zeg ik keer op keer klik. Het kader van mijn gestrekte vingers schept zoveel afstand dat ik meer de indruk heb een fotoboek van Alexander Krivon door te bladeren dan een vriendje van vlees en bloed te bewonderen, dat ik kan omarmen en knuffelen.
Kaj intussen, vermaakt zich kostelijk. Vooral zijn ondeugendheid doet hem goed. Naarmate zijn poses buitensporiger worden neemt zijn uitgelatenheid toe. Uiteindelijk hurkt hij neer op zijn handdoek en kijkt hij steels om zich heen. Dan spreidt hij zijn knieën wijd en trekt hij één, anderhalve seconde lang het textiel voor zijn onderbuik vandaan. Zijn plasser, glad en wit en onbesneden, wijst in de richting van de camera. Het zakje hangt er niet verkreukeld bij; het staat meer dan het hangt, bol en strak. Verbouwereerd laat ik mijn handen zakken. Alle afstand valt eensklaps weg. Ik vergeet klik te zeggen, maar de prent is voor eeuwig vastgelegd.


Dansen met Kaj - De woorden en het verhaal
Deel III: VUURVRETERS & LAKSCHOENTJES

wat voorafging

Luc, de 'ik', is in Berlijn om zijn ex-collega's Bodo en Ilse, en hun zoontje Didi (zeseneenhalf) te bezoeken. Omdat Luc een knap skatertje van twaalf ontmoet dat zich opwerpt als gids, en omdat de relatie algauw omslaat in vriendschap, schuift hij het geplande bezoek voor zich uit. Tegen de achtergrond van een zonnig Berlijn laat de ik zich maar al te graag de wereldwijze jongen binnenleiden in een haast sprookjesachtige wereld vol vriendschap, vrijheid en speelse erotiek.

juni, nog steeds zaterdag

Het water heeft allang de kleuren uit Kajs haar gespoeld. Het gaat me dan ook niet aan het hart om bij het verlaten van het strand, kort na vijven, Kaj aan te sporen om bij een kiosk een bandana uit te zoeken. Bij die ogen sta ik vanzelf alleen een purperen toe. Ik knoop de band eigenhandig rond zijn hoofd. De jongen bestudeert zichzelf nauwgezet in de spiegel naast de draaimolen met zonnebrillen. Na Kajs aarzelende instemming reken ik de bandana af.
Van op een paar meter bestudeer ik het resultaat: een onaards mooie jongen in een lichtblauwe halfkorte spijkerbroek, met een diepzwart tee-shirt met schedels en prikkeldraad over zijn gebruinde schouders, met blote voeten in zwarte sandalen, met een purperen band rond zijn blonde hoofd en een zonnebril op zijn licht aangebrande neus, met goud in zijn oor en om zijn hals, en met zijn handen kordaat in zijn zij. "Je bent zonder meer de fraaiste rocker die ik ooit gezien heb," beken ik uit de grond van mijn hart. Kaj is niet zo snel overtuigd. Hij kijkt nogmaals in de spiegel, pulkt aan zijn haar en de bandana, en mokt: "Ik lijk godverdorie Long John Silver wel. Wat zoek jij nou eigenlijk, een hardrocker of een piraat?"
Hoewel ik piraatjes als Jimmy Hawkins net zo goed kan opvreten, zet ik in op: "Jij hebt gelukkig beide benen nog. Je hebt niets weg van een ouwe piraat... jij bent een volbloed rocker; je bent zo precies die zanger van Guns 'n' Roses." Schot in de roos! Kaj is overtuigd. Opgeruimd wandelen we over gloeiende trottoirtegels terug naar de auto. Voor ik de motor start draai ik me naar Kaj toe en wrijf ik met een dwarse vinger onder het plekje tussen zijn neusgaten. Kaj zegt niets, maar kijkt ondanks al ons geknuffel van de afgelopen middag verwonderd.
"Ik wilde eventjes controleren of je trilneus nog werkt."
Kaj bekijkt me nu alsof ik werkelijk niet lekker ben. "Wees gerust jochie," zeg ik, "hij werkt nog."

Bij het opdraaien van de Kantstraße, aan de westzijde van Charlottenburg, vraag ik mijn vriendje waar hij vanavond eten wil. Ik heb me voorgenomen nu eindelijk eens streng voor hem te zijn, maar dat blijkt overbodig. Kaj kiest uit zichzelf niet voor een hamburger­gigant. Hij zegt dat hij graag oosters eet en vraagt waar ik van houd. Wanneer ik zeg dat ik dol ben op alles tussen Jakarta en Tokio, beweert hij een behoorlijke Indiër te weten in een zijstraat van de Kurfürstendamm.
Ik raak mijn auto nagenoeg voor de deur kwijt, zodat we nog geen twintig minuten nadat we de Wannsee achter ons lieten tegenover elkaar aan tafel zitten, achter in een donker tentje dat meer naar wierook dan naar voedsel ruikt. Het tafeltje is zo klein dat het moeite zou kosten onze blote knieën uit elkaar te houden - als één van ons beiden dat al zou willen. Ik probeer Kaj te helpen met het menu, maar hij reageert gekrenkt. En terecht; het draait erop uit dat de jongen mij van verscheidene aanduidingen moet uitleggen wat ze inhouden. Ik moet Kaj niet onderschatten; Kaj is een kenner.
De jongen slurpt nog van zijn Madras-soep als in mijn hoofd vragen beginnen op te borrelen. Vanmiddag nog, op de boot en op het strand, had ik zat aan een vriendje uit Neverland, zonder verleden en zonder toekomst; een liefje voor nu, om te aanbidden en te liefkozen en om een makker voor te zijn. Maar ik ken mezelf te goed om ervan uit te gaan dat dat op den duur toereikend is. Ik voorvoel dat evenals mijn peuterdrang de aanvechting om aan Kajs achtergrond te frunniken met de minuut zal toenemen. Kaj praat niet graag over zichzelf, zoveel is me inmiddels wel duidelijk. Hij zal daarvoor zijn reden wel hebben, en daarvoor zijn ook duizend redenen te bedenken. Ik zou dolgraag zijn achternaam weten, en hoe zijn ouders heten en hoeveel zusjes en blonde broertjes hij heeft, om maar iets te noemen. Maar ik begrijp dat dat geen lichte onderwerpen voor hem zijn. Daarom informeer ik eerst maar eens behoedzaam waar hij ongeveer woont.
De jongen met de purperen bandana antwoordt doodleuk: "lm Schloß Sanssouci," en lepelt verder zonder van zijn kom op te kijken.
Zo makkelijk komt hij niet van me af. Ik dring aan. "Onder de Brandenburger poort," luidt zijn tweede, bloedserieuze antwoord.
Na enig gefrunnik, waarbij ik ook in het topje van de Funkturm wegwuif, is de jongen ten slotte bereid los te laten dat hij uit Oranienburg komt, een stadje direct ten noorden van Berlijn. Ik laat de onthulling even op me inwerken en verzucht dan, vervuld van romantiek: "Der Prinz von Oranienburg..."
De prins zit niet op dezelfde golflengte. Hij maakt met zijn soeplepel in de hand een veelbetekenend heen-en-weergaand gebaar en bromt: "Der Prinz von Onanier-burg!"
Kaj laat me geen kans een tweede vraag te verzinnen. Op zijn beurt wil hij weten wat voor werk ik doe. Ik vertel dat ik in Amsterdam tekenen geef, wat hij volgens mij al wist. Kaj luistert niettemin geboeid. Plotseling, na anderhalve dag flirten en foezelen, wil hij van alles van me weten. Hij informeert naar mijn school, naar mijn collega's, naar mijn woning - hij vraagt zelfs of ik een vriendin heb, de halvegare. ('Soms,' kan ik zeggen, 'heel af en toe; maar nooit eentje boven de twaalf.')
Kaj weet van geen ophouden. Vanmiddag op het strand wist hij met moeite mijn naam te noemen, nu dringt hij erop aan dat ik mijn volledige vriendjesverleden onthul. Ik voel me opgelaten terwijl ik in summiere bewoordingen iets loslaat over mijn avonturen met Daniël, jaren geleden op Helgoland. Kaj ontfrunnikt mij nog dat op dit ogenblik mijn allerfavorietste leerling Bas heet, maar daarna gaat mijn mond onherroepelijk op slot. Het is niet mijn gewoonte met vriendjes vriendjes te bepraten.
Een mannetje met een accent als in een nagesynchroniseerde kopie van Kim (met een schattige Dean Stockwell) komt de curry's opdienen. Kaj valt ogenblikkelijk aan. Ik neem me voor de jongen voor de duur van de maaltijd niet meer met vragen lastig te vallen. Met één hand werk ik mijn rijst en mijn kerrie naar binnen; met de andere omstreel ik onder tafel Kajs warme knieën. Ik ben hem dankbaar en ik heb hem lief. Waarom zou ik die jongen zijn Neverland niet gunnen?
Voor het nagerecht neem ik genoegen met koffie - vandaag maar geen whisky erin. Kaj is voldoende kenner om zichzelf kheer; groene rijstpudding, te adviseren. Terwijl ik toezie hoe smakelijk hij zit te lepelen, voel ik me alweer wereldwijs genoeg om op te merken: "Hoe voelt dat nou, eten in een echt restaurant?"
Kaj kijkt terug alsof ik hem in de maling neem. "Hoezo echt restaurant? Je wou toch niet zeggen dat deze tent voor jouw doen schnittig is?!"
"Wat krijgen we nou? Alsof jij weet wat chic is... met je hamburgers en je friet en je milkshakes." Kaj trekt een verontwaardigde grimas. "Jij hebt mij meegenomen naar McDonald's, weet je nog."
"Jij vroeg om een shake, de eerste keer." Dat kan hij niet ontkennen.
Kaj eet zwijgend door. "Is het hier niet schnittig genoeg voor jou?" ga ik verder. "Zullen we morgen eens werkelijk chic eten?" Nou zal ik die wijsneus hebben ook!
Kaj toont zich niet onder de indruk. Hij haalt zijn schouders op en mompelt: "Als je per se wilt..."
"Ja, dat wil ik per se."
Nogmaals haalt Kaj zijn schouders op. "Jij wou chic eten? Ik weet wel één of twee Buden waar je nog van op zult kijken." Onaangedaan schraapt hij zijn kheercoupe schoon.
"Mooi, daar zit je aan vast, jochie!" zeg ik op een toon waarvan de triomf afdruipt. Voorzover ik Kaj ken zou het me overigens niks verbazen als hij op de gekste plaatsen kwam - ergens in zijn Neverland.
"Wou je me zo meenemen?" vraagt Kaj.
"Hoe bedoel je, zo?"
"Die Bude die ik voor ogen heb kom je heus niet binnen op sandalen en met een bandana rond je knar."
"Geen probleem; ik huur een minismoking voor je."
De jongen met de purperen bandana haalt zijn neus op. "Der Kaj loopt niet in andermans kleren."
"Dan kóóp ik verdorie een smoking voor je!" Laat hij niet denken dat ik bluf. Thuis ben ik te krenterig om koffie van een fatsoenlijk merk te kopen, maar als er een lieve jongen in het spel is speelt geld geen rol meer. Niet omdat liefde te koop zou zijn, maar omdat een droomvriendje als Kaj in mijn leven het enige is wat telt.
Kajs ogen-van-saffier beginnen te schitteren. "Met een vlinderdas?" giechelt hij.
"Een violette vlinderdas!"
"En zo'n band om je middel?"
"Een violette cumberband! En zwarte lak-schoenen!" Hoe verzin ik het... Ik ben bang dat ik weer zit door te draven. Als ik niet inbind beloof ik hem nog saffieren manchetknopen en een ceintuur van slangenleer.
"Schwarze Lackstiefel... "sist Kaj. "Mensch, bist du blöd!"
"Alles of niets," zeg ik, "het hoort er allemaal bij. Take it or leave it... hebben we een deal?"
Kaj stikt haast van het lachen. Hij proest: "Reken maar dat we een deal hebben! Maar ik waarschuw je: ik heb geen goedkope smaak."
Alsof dat er wat toe doet. Als de jongen met het paarse haar om saffieren oorbellen vroeg, zou ik nu opstaan en ze voor hem gaan halen ook.

De auto staat veel te dichtbij. Met mijn arm rond Kajs schouders kies ik voor een flinke omweg door Charlottenburg. Ik moet er niet aan denken de warmste jongen van de wereld nu al af te zetten bij een metrostation.
Binnen de kortste keren staan we natuurlijk weer op de Ku'damm. We wandelen eerst naar rechts, en even later terug in de richting van de Gedächtniskirche. De stoephoeren zijn nog minder in ons geïnteresseerd dan wij in hen. Kaj peutert aan mijn ringvinger, en mij lukt het maar niet om van zijn oorknopje af te blijven. Van tijd tot tijd kijk ik in het rond om te controleren of de stappers en flaneerders om ons heen wel in de gaten hebben dat ik hier met mijn lover loop. Het stelt me teleur dat zo weinig mensen op ons letten.
We inspecteren uitgebreid de etalage van een juwelier, en ik moet me inhouden om Kaj bij zijn smoking niet meteen een gouden horloge aan te bieden. Kaj sleept me mee naar de showroom van een BMW-dealer. We zijn het erover eens dat een zilveren Z3 de coolste wagen van het heelal is. Ik ben bang dat ik er ogenblikkelijk eentje voor Kaj zou kopen als ik het geld had. Kaj tikt me op mijn schouder. Met zijn violette ogen wijst hij de richting aan waarin ik moet kijken. "Wat denk je daarvan?" gniffelt hij.
Een zigeunerachtige vrouw - volgens mij heb ik haar gisteren zien bedelen langs de terrassen op de Wittenbergplatz - helpt een meisje van een jaar of zeven of acht in de goot een plas te doen. Alsof het de normaalste zaak van de wereld is ondersteunt ze het kind, dat ondanks zwarte vegen op haar wangen zeker aantrekkelijk genoemd mag worden, aan de stoeprand tussen de bumpers van een lichtblauwe Alfa en een zwarte Audi. De vrouw tilt het jurkje omhoog en trekt de stof van het smoezelige onderbroekje opzij en wacht geduldig tot het gehurkte kind haar vloeibare last geloosd heeft. Voetgangers gaan voorbij zonder aandacht aan het tafereel te schenken. Alleen de jongen met de purperen bandana en ik kijken ongegeneerd toe. Ik voel Kaj in mijn arm knijpen. "Toll, was?" fluistert hij.
Ja, zonder meer toll. Gefascineerd kijk ik toe hoe het bruine meisje ontspannen als een hondje in een park de donkergouden fontein uit haar gleufje laat spetteren. Ben ik nou toch nog, twee dagen later, in die magisch-realistische roman beland? Of is het een film van Fellini? Kaj kijkt toe met een blik van nou heb ik alles meege­maakt. Ik trek mijn jongen naar me toe en druk een kusje op zijn wang. Dat kan er dan ook nog wel bij.

We zijn weer aardig dicht in de buurt van de Gedächtniskirche verzeild wanneer Kaj uit zichzelf over zijn smoking begint. Het doet me plezier te merken dat onze deal de jongen bezighoudt. En om eerlijk te zijn, het idee windt mij ook enorm op. In mijn fantasie zie ik mezelf voor een passpiegel drukdoende de jongen in zijn avondkleding te hijsen, met cumberband en al. Als hij mij de kans geeft zal ik eigenhandig zijn lakschoenen dichtstrikken en zijn haren kammen en er een paarse streep overheen spuiten! Alsof de duvel ermee speelt passeren we geen twee minuten later een bankfiliaal. De bank zelf is natuurlijk allang gesloten, maar het glazen voorportaal met de pinautomaat is toegankelijk. Ik laat me de gelegenheid niet ontgaan. Kaj wil braaf buiten blijven wachten, maar ik kan mij er niet toe brengen de jongen ook maar voor even los te laten. Binnen, voor de geldautomaat, bewijst Kaj direct zijn nut. Ik heb geen idee in welke zak ik mijn pasje heb weggestoken. Het zijn Kajs kietelvingers die het in een binnenzak van mijn jack terugvinden.
"Hoeveel kost in hemelsnaam een kinder-smoking?" vraag ik half aan Kaj, half aan mezelf. Kaj haalt zijn schouders op. "Weet ik het?" Zelf heb ik ook geen flauw idee. Meestal koop ik Lego voor kinderen, of hooguit een petje tegen de zon.
"Je hebt vast eerder een smoking voor een kind gekocht?" vraagt Kaj met een vals lachje.
Ik lach maar een beetje mee; ik ga niet toegeven dat het hele idee even aanlokkelijk als idioot is.
"Zal ik vijfhonderd mark pinnen?"
"Met vijfhonderd kom je nergens; vergeet niet dat er een zijden hemd bij moet, en een das en schoenen en anständige sokken," zegt de wijsneus die op blote pootjes in mijn sandalen staat.
"En vergeet jezelf niet."
"Hoezo mezelf?"
"Als we eine Spitzenbude binnengaan wil ik niet naast een zwerver in jeans lopen!" Kaj haalt zijn neus op - al dan niet gespeeld.
Waar haalt die boef het lef vandaan?? ...maar gelijk heeft hij natuurlijk wel. Ik zal op z'n minst iets moeten huren; ik heb niet eens een stropdas meegebracht. Ik besluit vijftienhonderd mark op te nemen, want dineren in Kajs toptent zal ook niet gratis zijn, en ik maak aanstalten om mijn pincode in te toetsen. Als door een wesp gestoken slaat Kaj mijn hand weg. "Dat mag een ander helemaal niet zien, du Träumer!" Omstandig legt mijn onberispelijke vriendje beide handen voor zijn ogen. "Zo, nu kun je je gang gaan." De aansteller!
Voor ik de biljetten goed en wel heb weggeborgen sleurt Kaj me alweer mee naar buiten. Ineens heeft hij haast; hij hoopt dat de vuurvreters op de Breitscheidplatz er weer zijn.
Ook wat dat aangaat hebben we geluk. Te midden van punkers en gabbers en rasta's en kantoorklerken in streepjesoverhemd sta ik me even later met Kajs lijfje tegen me aangeklemd te vergapen aan de verrichtingen van drie circusartiesten, getooid met kledij uit duizend-en-een-nacht. Vooral de jongste van de drie trekt, vanzelf, mijn aandacht. Het is een pop met donker haar van hooguit vijftien. Hij heeft wel iets Roemeens - ik gok maar wat. Bij het tegenlicht van het vuurspuwvuur dat door de andere twee in de lucht geblazen wordt, wordt de Sinbadkledij van de schoonheid steeds voor kort halfdoorzichtig. Ik krijg niet de indruk dat die pop er ook maar iets onder aanheeft. Met mijn arm over Kajs puntschouders heen wrijf ik betoverd zijn borst en zijn zachte buik. Kaj lijkt niet minder onder de indruk dan ik. Bij het schouwspel op de trappen van de Gedächtniskirche, onder het blauw-purperen sprookjesschijnsel van Poederdoos en Lippenstift, en in het oranje flakkerlicht van drakenvlammen, dringt een tafereel zich op uit de film Mario und der Zauberer, naar een verhaal van Thomas Mann. Mijn arm glijdt van Kajs schouders af omlaag, en mijn hand streelt zachtjes zijn heup en de billen van zijn spijkerbroek. Zie mij hier nou staan met mijn eigen paarse Tadzio, verzeild in de verkeerde, maar zeker niet minder betoverende rolprent. In trance kus ik het knopje in Kajs oor; en daarna zijn jukbeen en daarna, bijna, zijn mondhoek. Als ik er niet van doordrongen was dat ik mijn toverjongen met een kwartier of een halfuur aan zijn lot moet overlaten op een onmenselijk kil en duister metrostation, zou ik mezelf onherstelbaar gelukkig verklaren.

De tijd vloeit zonder uitzondering even ongrijpbaar tussen mijn vingers door als het geluk. Kaj doet desondanks zijn uiterste best om niet alleen mijn vriendschap te beantwoorden maar ook mijn verliefdheid. Voor de ingang van het duistere metrostation waar ik hem even na elven met pijn in het hart probeer af te zetten, bezweert hij me hem niet alleen te laten. Lees ik angst in zijn ogen? Kom nou toch! Ik ken mezelf goed genoeg om door te hebben wanneer ik op het punt sta me te laten meesleuren in een vloedgolf van kasteelromantiek.
Alleen omdat het me niet lukt zijn vingers tussen mijn eigen vingers vandaan te peuteren, stel ik hem voor mee terug te rijden naar Kreuzberg voor ik hem op de metro naar huis zet. Dat ik elf uur al veel te laat vind voor een twaalfjarige houd ik maar voor me - daaraan had de schoolmeester eerder moeten denken.
Met een slakkengangetje tuffen we over de Potsdamer Straße terug naar mijn hotel. De jongen met de bandana is weinig spraakzaam. Om hem op te vrolijken schuif ik een cassette van AC/DC in de gleuf. In tegenstelling tot vanochtend draait Kaj zogauw het eerste nummer opklinkt, Cover you in oil, het volume omlaag. Ik vraag wat hem scheelt. Zijn woorden kan ik nauwelijks volgen; zijn verhaal is onsamenhangend en de haperingen zijn zo mogelijk talrijker dan de woorden. Ik begrijp dat hij niet naar huis durft en dat er iets aan de hand is waarbij de Kinderschutz een rol speelt. Is dat onze kinderbescherming? Voor de rest kan ik er geen chocola van maken.
Op het moment dat ik Kajs hand vastpak met het voornemen hem in godsnaam eindelijk meer te laten vertellen over zichzelf, breekt boven onze hoofden volkomen onverwacht een vreselijk noodweer los. Ik kijk omhoog en verbaas me erover dat de hemel heeft kunnen dichttrekken zonder dat ik iets gemerkt heb. Ik stop langs de stoeprand en spring naar buiten om als de donder de kap over de wagen te trekken. Ik vloek wanneer ik merk dat het mechaniek dienst weigert. Kaj stapt uit om te helpen. Pas als we beiden, links en recht van de auto, even hard trekken ziet de linnen kap in dat verzet nutteloos is.
De hele onderneming heeft nog geen twee minuten geduurd; toch ben ik tot op mijn ondergoed doorweekt als we weer op onze stoelen zitten. Met mijn linkerhand aan het stuur zoek ik in het dashboardkastje naar een wegwerpzakdoekje, en met mijn ogen niet meer dan nodig op de weg gericht wis ik Kajs sippe smoeltje droog - en z'n sippe lippe.
Het drakenvuur van de vuurvreters zal nu wel gedoofd zijn.
Ik rij voorzichtig onder het poortje door en parkeer de auto op het laatste vrije plekje van de binnenplaats van het hotel. Ik draai de sleutel terug en schakel de lichten uit en realiseer me dan pas dat Kaj nog naar het station moet. In de schemer van de binnenplaats draai ik me naar zijn silhouet toe en vraag ik me af hoe ik het onderwerp moet aansnijden. Kaj blijft strak voor zich uit turen. Hij murmelt: "Laat me blijven...
bitte!"
Wat moet ik hier nou mee aan? Ik kan hem moeilijk meenemen langs de receptie met de mededeling Er blijft een vriendje logeren; stoor maar niet morgenochtend; we slapen héél lang uit; doei! Ik zoek naar een uitvlucht, een verontschuldiging. Ik probeer aarzelend: "Wat mij be­treft..."
Ondanks het duister zie ik Kajs gezicht oplichten. Hij omarmt me, perst zich tegen me aan, wrijft zijn haar in mijn gezicht en sist: "Je bent een schat, Lüc. Wat is het nummer van je kamer?" Voor ik weet wat ik doe geef ik het nummer en voor ik ook maar een tegenwerping kan stamelen heeft hij het portier al achter zich dichtgeslagen. Door de regen holt hij met zijn plastic tasje boven zijn knar naar de enige hoek van de binnenplaats die verlicht is, tegenover de poort naar de straat. Kaj morrelt kort aan een verveloze stalen deur, waarvan ik pas doorheb dat het de deur van de brandtrap moet zijn als mijn lieve jongen ook die al achter zich heeft laten dichtvallen.

Ik knoop mijn doorweekte shirt los en hang het te drogen over de rugleuning van de stoel bij het bureautje, de enige stoel op de kamer. Ik buig me net als gisteren over de kaart voor Noor, maar mijn aandacht is meer bij Kaj dan bij een grappig tekstje. Bij de foto van de puinhopen van 1945 weet ik niets lolligers te verzinnen dan Berlijn is fantastisch; jammer alleen dat alles in puin ligt; mijn kamer bij de pijl. Op de zwartwitafbeelding teken ik een balpenpijltje bij een glasloos venster in een kapotgeschoten pand zonder dak.
Kaj ligt diagonaal op mijn anderhalfpersoons-ledikant met twee kussens onder zijn hoofd van tv-kanaal naar tv-kanaal te zappen. Hij komt niets tegen wat hem langer dan tien seconden boeit, zelfs de damesfinale op Roland Garros niet. (Als de ballenjochies hem niet kunnen boeien zouden toch op zijn minst de veel te korte damesrokjes hem iets moeten doen.)
Kaj heeft me intussen min of meer gerustgesteld: als hij morgen net zo ongezien verdwijnt als hij binnengekomen is, zal het wel niet veel kwaad kunnen dat hij hier een nachtje overblijft - al moet ik er niet aan denken wat er kan gebeuren als iemand ontdekt dat ik een jongetje-in-onderbroek op mijn kamer entertain...
Afgezien van een vochtige cyclaamkleurige slip is Kaj slechts gehuld in goud; zelfs de bandana hangt over de radiator te drogen. Vanaf de stoel kijk ik zwijgend toe hoe zijn bruine buik op het ritme van zijn adem op en neer gaat. Wanneer Kaj doorkrijgt dat geen van de pakweg dertig kanalen een popsatelliet herbergt, veert hij op van het bed om mijn tas te doorzoeken. Was in eerste instantie mijn armoedige onderkomen mikpunt voor zijn spot, nu moet de inhoud van mijn tas eraan geloven. Het bustetje van Lenin kan in elk geval niet door de beugel. Kaj bestudeert het beeldje van alle kanten met overtrokken afschuw. Voor ik iets kan uitleggen trekt hij het elastiek aan de achterzijde van zijn broekje omlaag, steekt hij de neus van de partijleider tussen zijn bleke billen en laat hij een knetterende wind. "Geen plaats hier voor Arschlöcher!" joelt Kaj voor hij het beeldje met een honkbalboog door het open venster naar buiten mikt.
Ik sla mijn handen voor mijn ogen en wacht machteloos tot ik het brok gips twee verdiepingen lager hoor uiteenspatten. Ik snel naar het raam en stel vast dat het onding op de bestrating van het plaatsje is terechtgekomen - de autodaken zijn gespaard gebleven. Ik sluit het venster tot op een kier en schud vermanend mijn hoofd. Wat kan ik meer doen? Ik kan een joch dat eerder een zoen verdient lastig een pak voor zijn gat verkopen. Kaj schatert het uit en trekt me uitgelaten mee op bed. Als we uitgerold zijn gaan we samen op zoek naar een popzender. Binnen de kortste keren hebben we er een te pakken. Ik pik een kussen van Kaj en dicht tegen elkaar aan bekijken we clips. Kaj wijst naar de deur van de badkamer en vraagt of daar das Klo is. Hij rolt dwars over me heen het bed af en verdwijnt de badkamer in zonder de deur geheel te sluiten. Ik sta op om enige orde te scheppen in de kledingstukken die overal te drogen hangen. Dan hoor ik van hiernaast mijn naam ('Lüc!') roepen. Ik steek mij hoofd om de hoek van de badkamerdeur en weet even niet hoe ik het heb. Kaj is in de badkuip geklommen en hurkt neer op het email. Met een grijns die zijn smoel zowat in tweeën splijt legt hij een hand over zijn kruis, trekt voor de tweede maal vandaag het textiel opzij, pakt zijn witte piemel tussen duim en wijsvinger beet, trekt het velletje naar achteren en laat zijn plas neertinkelen in de kuip, onder het uitkramen van: "So gehen wir Zigeunerkinder vor!" Een geel bergbeekje omspoelt zijn voeten, op zoek naar het putje van de afvoer. Kaj heft zijn kin op in mijn richting, in afwachting van een reactie - die uitblijft.
Met gemengde gevoelens in mijn hoofd en in mijn hart sta ik op de drempel. In de wetenschap dat dit echt niet kan volg ik het schouwspel met ingehouden adem. Het is vooral, denk ik, de intimiteit, de vertrouwelijkheid die me treft in de scène die de jongen voor me opvoert. Welke andere knul zou iets dergelijks voor mijn ogen uithalen?! Ik draai mij om en nog voor Kaj uitgedrupt is sluit ik de deur. Ik stap uit mijn natte spijkerbroek en hang die naast een smallere spijkerbroek te drogen over de radiator onder de vensterbank. In onderbroek zak ik neer op het bed. Ik zie hoe de badkamerdeur zich behoedzaam opent. Kaj leunt zwijgzaam tegen de deurpost; uit zijn houding kan ik weinig opmaken. Zal hij zich verontschuldigen of zal hij het gebeurde kneden tot een geweldige grap - wat het stellig niet was?
"Daar!" Kaj wijst verrast op de tv. "Jouw muziek!"
Ik moet me niet zo gauw laten afleiden... maar de jongen heeft het zonder meer bij het rechte eind. Op het scherm staan die griezels van Guns 'n' Roses heen en weer te springen. Ze spelen ook nog eens Don 't Cry... Kaj grijpt mijn han­den en trekt me wild tegen zich aan. "Ik heb nog een dans van jou te goed!"
Eergisteren kende ik zijn naam nog niet, gisteren dorst ik hem amper aan te raken, en vannacht schuifel ik met de beste jongen van de wereld zoals ik sinds de middelbare school niet meer geschuifeld heb. Met mijn naakte armen rond zijn naakte bovenlichaam draaien we traag eindeloze rondjes op eindeloos droeve muziek. Met ons lengteverschil kan ik mijn kin op zijn kruin kwijt, maar ik kies ervoor mijn wang tegen zijn haar te leggen. Ik fluister: "Don 't Cry is mijn lievelingsnummer... maar kan jij die tekst volgen?"
"Ssshhht," sist Kaj.
"Don 't cry kan ik volgen," ga ik verder, "en there's a heaven above you... maar de rest... ik versta de woorden maar ik kan er geen verhaal van maken."
Kaj legt twee vingers over mijn lippen. "Ssshhht!" maant mijn jongen nog zachter. "Het verhaal zit 'm nóóit in de woorden..."

Don 't cry maakt plaats voor One in a million - minder romantisch maar een stuk opzwepender, en net zo goed mijn lievelingsnummer. Zonder elkaar los te laten tuimelen we terug op bed. Ik wind zijn drielingkettinkje om een vinger, terwijl Kaj mijn gouden ring als een speelgoedje ronddraait. Met de nodige pijn wring ik de ring los van mijn vinger. Eerst schuif ik hem tegen beter weten in aan Kajs ringvinger, en vervolgens aan zijn middelvinger; maar pas zijn duim biedt de ring houvast. Ik kus de ring en de hand waaraan hij vastzit, en ik verklaar plechtig dat Kaj de ring mag dragen zolang we samen zijn. Kajs saffieren ogen schitteren: hij begrijpt wat ik wil zeggen.
Tot een uur of één spelen we op bed spelletjes die even infantiel als opwindend zijn. Mijn vingers spelen daar-komt-een-muisje-aangekropen over zijn borstbeen, en de roze puntjes aan weerszijden daarvan lenen zich prima voor belletjetrek. De jongen peutert onderwijl met de autosleutel in mijn navel. Ik tover halve marken weg onder zijn linkeroksel en tover ze terug onder zijn rechter.
Kaj zapt de tv uit en ik doof alle lichten op het bedlampje na, en onze stoeierij gaat naadloos over in vrijerij. Kaj ligt languit boven op me en wrijft zijn neus langs de mijne. Ik aai mijn lippen langs zijn lippen en voor het eerst ruik ik zijn honigzoete adem niet, maar proef ik die. Met mijn armen langs zijn zijden schuif ik mijn handen over zijn rug omlaag, tot onder het elastiek van zijn broekje. Ik streel Kajs bips en verwonder mij erover dat iets tegelijk zo stevig en zo zacht kan zijn.
"Wacht," murmelt de jongen, en voor ik de kans krijg te overwegen ja of nee te zeggen wurmt hij zich uit zijn slip. Zien doe ik weinig met mijn lippen op een halve centimeter van de zijne, maar mijn handen vertellen mij alles wat ik weten wilde van zijn lijf. Kaj is zacht en warm en ontegenzeggelijk een jongen: daarover laten mijn handen geen misverstand bestaan. Ik staar intussen onafgebroken in het bodemloze violet van zijn ogen, en ik huiver. Zou Kaj geïnteresseerd zijn in mijn sterrentheorie? Ik heb geen idee welke sterren we inmiddels allemaal gepasseerd zijn.
Ruim na enen, op het moment dat ik uit bed stap om mijn blaas te legen en mijn tanden te poetsen, schiet mij iets te binnen. Ik zeg: "O ja, jij hebt een weddenschap verloren; jij bent vandaag mijn slaafje... ik ga jou keihard aanpakken!" Ik ga de badkamer binnen en stap uit mijn onderbroek. Onder het plassen (gewoon in de wc-pot) bedenk ik werkjes waarmee ik Kaj kan opzadelen. Ik zal dreigen dat hij morgen de onderkant van mijn auto moet wassen of dat hij in zijn slipje van beneden ontbijt moet halen - ik zal die dondersteen leren!
Terug in de kamer vraag ik me af of mijn jongen, nu slechts gehuld in goud, in slaap gedommeld is. Als vanmiddag op het strand ligt hij doodstil op zijn zij, opgerold als een embryo, zijn knieën opgetrokken naar zijn borst. Zijn gezicht wijst naar het behang, zijn witte bips wijst naar mij. Om te testen of hij slaapt of wakker is blaas ik van dichtbij tussen zijn billen. Omdat er geen reactie volgt fluister ik op een kleutertoontje: "Kijk uit... ik kom je grijpen, slaafje!" Ik laat me wild op bed vallen en druk mijn voorzijde tegen zijn achterzijde aan. Mijn armen sla ik om zijn lichaam heen en ik laat mijn lippen dwalen door het zilveren donshaar dat vanuit zijn nek uitloopt in een punt tussen zijn schouderbladen.
Ladderzat van verlangen druk ik mijn onderlichaam tegen zijn achterwerk aan. Mijn hand glijdt strelend langs zijn bovenarm en zijn heup. Mijn piemel zwelt en zwelt tot hij in volle lengte in Kajs bilnaad ligt. Ik voel Kajs billen knijpen.
"Nö... "
Kajs stem dringt nauwelijks tot me door. Het knijpen van zijn billen maakt me dol.
"Waag het niet!" Met zijn elleboog port de jongen venijnig in mijn zij.
Nu pas dringt Kaj volledig tot me door. Hevig geschrokken laat ik zijn lichaam los. Hij denkt verdomme dat ik hem wil verkrachten! Ik kom overeind en buig me over hem heen. Koortsachtig zoek ik naar een verontschuldiging, een geruststelling. Grote god... dat had ik niet op het oog met die slaafjesflauwekul! Laat mijn lieverd asjeblieft niet denken dat ik hem ooit zou verplichten tot zoiets.
Kaj kijkt over zijn schouder en in de schemer van de kamer zie ik aan zijn gezicht dat hij minder hard geschrokken moet zijn dan ik. "Kom maar," fluistert hij, "kom maar liggen..." Aarzelend vlij ik me weer tegen zijn rug aan. Wat moet ik zeggen?
Ik geloof niet dat lieve Kaj veel woorden van me verlangt. Tussen zijn benen door reikt zijn hand naar mijn piemel. Als hij hem te pakken heeft trekt hij hem naar voren en sluit hij zijn dijen stevig. "Kom maar," fluistert Kaj nogmaals. Dan pas waag ik het voorzichtig tussen zijn fluwelen dijen heen en weer te schuiven. Om niet alle genot voor mezelf op te eisen reik ik rond zijn naakte lichaam naar voren. Ik streel zijn zachte buik, zijn gladde onderbuik, zijn strakke zakje en zijn jongenspikje. Tussen duim en wijsvinger schuif ik de voorhuid heen en weer tot ik vaststel dat zijn pikje in opstandigheid niet meer onderdoet voor mijn piemel. Dan sluit ik mijn vuist.

Slaap lieverd, don 't cry. Ik luister naar de regendruppels op het dak en ik weet dat mijn lieveling is weggezakt. Honderd keer heb ik gefluisterd dat ik dat niet van hem verlang, dat ik dat van geen enkele jongen verlang. En honderd keer heeft mijn jongen gebromd dat ik me niet druk moet maken.
Nee, natuurlijk is Kaj mijn slaafje niet - zeker niet op die manier. Hoe zou ik maar het kleinste risico kunnen lopen mijn schat pijn te doen? De gedachte dat Kaj een moment gevreesd moet hebben dat ik hem ging bezeren doet me ineenkrimpen. Wat verlang ik van Kaj? Wat vraag ik hem? Hooguit dat hij evenveel om mij geeft als ik om hem. Vergeef me, engel. Die laatste ster volgens mijn klotetheorie, ruil ik voor eeuwig in voor jouw vergiffenis.
Ik buig me over het kind en kus zijn voorhoofd. Slaap allerliefste, don 't cry. Behoedzaam glijdt mijn wijsvinger over zijn lippen en langs de onderzijde van zijn neus. Ongelooflijk... zelfs in zijn slaap trilt zijn neus na als het neusje van een konijn.

juni, zondag

Traag verschuift de opname van wazig naar scherp. Gulle dromen maken sloom plaats voor het harde ochtendlicht. Ik rek me uit en realiseer me veel te langzaam dat het niet doodnormaal is dat een blond joch op zijn blote voeten en in zijn blote kont over mijn vensterbank geleund staat. Kaj kijkt naar me om en wenkt.
"Is er wat mis?" vraag ik. Kaj wenkt driftiger. Ik kom draaierig overeind en waggel naar hem toe. Ik sla een arm rond Kajs heupen en constateer dat er beneden werkelijk iets niet klopt. Het linkerportier van mijn wagen staat open. Een zwarte broekspijp en een zwarte schoen worden naar binnen getrokken, waarna het portier dichtslaat. Ik wil iets roepen, maar tegelijk slaat de motor aan. Kaj mompelt ontstelt: "Daar gaat je cabrio..."
Ik schiet vloekend in mijn broek, wurm vloeken het slot van de kamerdeur open, storm vloekend twee trappen af, snauw tegen de receptionist dat mijn auto gejat wordt en stuif op blote voeten de binnenplaats op. Weg auto. Zonder acht te slaan op de gipsen scherven waarmee het plaveisel bezaaid ligt snel ik naar de poort. Ik zeil het hoekje om... en kan ternauwernood voorkomen dat ik op het kofferdeksel van mijn eigen wagen klap, die met mopperende motor voor het gesloten hekje naar de straat te wachten staat. Een figuur in het zwart wipt over het hekje, steekt de middelvinger naar me op en maakt zich uit de voeten. Ik pers me tussen het blik en de binnenmuur van de poort naar voren en schuif achter het stuur. Op het eerste gezicht is er niets beschadigd; alleen op de voorruit lees ik in druipend groen spiegelschrift: hcolhcsrA. Ik zet de wagen terug op zijn plek, draai de motor uit en sluit de portieren weer af. Voor zover het lukt wis ik met een paar tissues en benzine uit mijn reservetankje de groene spuitbusverf weg. Bij de receptie leg ik uit dat het hekje voor de poort goddank naar binnen opent en dat de dief te dicht naar het hekje toegereden was. Mijn achteruit is lastig te vinden; dat moet mijn auto gered hebben. De receptionist vraagt of ik de politie wil bellen. Nee, niet nu; ik wil me eerst aankleden.
Dacht ik dat het vervelend zou zijn als mijn auto gestolen werd? Dacht ik dat het pijnlijk zou zijn als ik gesnapt werd met een kleine jongen op mijn kamer? Zogauw ik de gang op de tweede etage weer betreed en zowel mijn kamerdeur als de deur naar de brandtrap wijd zie openstaan, besef ik dat het allemaal nog veel beroerder kan. De leegte van mijn kamer en van mijn bed wrijven mij meedogenloos de leegte van mijn dromen onder de neus.
Ik inspecteer de kamer om te zien wat ik mis. De portemonnee met zowat tweeduizend mark is verdwenen uit de binnenzak van mijn jack. Voor de rest ontbreekt alleen mijn ring... Een biljet van honderd mark in een 'geheim' vakje van mijn tas is onaangeroerd gebleven; hoe attent: dat is nog juist voldoende voor een volle tank en een kop koffie op de terugweg. Kajs spullen, die tien minuten geleden nog over de hele kamer verspreid lagen - kleren, skates, bandana - zijn in rook opgegaan. Ik kijk onder het bureau, achter de radiator en in de badkamer, maar afgezien van een donkergele vlek op het email van de badkuip en een nagenoeg kleurloze vlek in het onderlaken vind ik geen enkele aanwijzing dat zich op deze kamer wat dan ook heeft afgespeeld. Ik strek mij uit op het bed en sluit mijn ogen. De autosleutel houd ik in mijn vuist geklemd.

De bovenwoning van Bodo en llse voldoet volledig aan mijn beeld van een Duitse woning. Dikhouten deuren en dikhouten meubelen, zware gordijnen naast kleine vierkante vensters en siersmeedijzer op elke plek waar maar een afscheiding te bedenken valt. Alleen de hertengeweien aan de wand ontbreken. Daarvoor in de plaats moet een ingelijste kalenderplaat van de Zaanse Schans het heimwee buiten de deur houden.
Bodo, aan de overkant van de (dikhouten) eettafel, schenkt voor ons beiden een glaasje in uit de kruik die ik meegebracht heb uit Nederland. Als mijn wagen gejat was had hij naar zijn jenever kunnen fluiten. llse is in de logeerkamer drukdoende om in allerijl een bed voor me op te maken. Didi, kleine Dieter, speelt op de vloer met het Lego dat ik in Amsterdam voor hem gekocht heb. Verbazingwekkend snel voor zijn zesenhalf jaar heeft hij keurig volgens het bouwvoorschrift een knalrode motorfiets in elkaar gezet. Uit zijn mond komen pruttelende motorgeluiden; hij toont geen belangstelling voor het gesprek tussen Bodo en mij.
"Doe me een lol," zegt Bodo op een toon die meer op geamuseerdheid dan op verontwaardiging duidt. "Vertel me de hele waarheid of vertel me niets. Dat verhaal van jou klopt van geen kanten. Je maakt me niet wijs dat die portemonnee van jou dacht Kom, ik ga de stad eens in mijn eentje verkennen. Je maakt me zelfs niet wijs dat ie zomaar uitje zak gevallen is."
Ik haal mijn schouders op en besluit bij mijn kletsverhaal te blijven. "Waarom zou ik 'm niet verloren hebben? Die dingen gebeuren om de haverklap."
Zo te zien krijgt Bodo meer en meer plezier in mijn uitvluchten. Hij grinnikt: "Man, kijk 'ns hoe je erbij zit! Totaal erschüttert!. Je zit te kijken alsof de wereld voor je ogen ontploft is." Ik raak geïrriteerd maar houd voet bij stuk: "Ik zeg het je toch! Waarom geloof je me niet op mijn woord?"
"Om te beginnen..." (Bodo meet zich het air aan van een inspecteur uit een krimi)".. .vertel je zojuist dat je vanochtend in Berlijn bent aangekomen, terwijl onze Didi je eergisteren al gezien heeft."
Didi heeft me gezien, ja stik... Ik voel mezelf inzakken. Mijn hersenen werken in noodtempo. Ik moet een verschrikkelijk verhaal bedenken en tegelijk in de gaten houden dat ik dat jochie niet als fantast of leugenaar neerzet. Ben ik overvallen door zigeuners? Ben ik twee dagen ontvoerd geweest door de RAF - als die nog bestaat? Ben ik uitgekleed door een hoer? Ik begin: "Vooruit... er was een vrouw die..."
Onmiddellijk tikt Bodo af, met zijn glaasje op het houten tafelblad. "Een vrouw? Gelul! Ik geef je nog één kans. Begin je verhaal met Er was een kerel... een stoere bouwvakker of een matroos voor mijn part, maar kom me niet aan met een vrouw!"
???
We kennen elkaar hoelang nu, Bodo en ik? Nooit is een gesprek deze richting opgegaan. Wat moet ik bekennen? Ik zal hier verdomme toch niet weer voor schwul uitgemaakt gaan worden? Maar voor mijn ware ik uitkomen lijkt me in dit gezelschap, met een Lego-vroem-vroem-kind aan mijn voeten, nog net een slagje akeliger, "Okee," besluit ik, "Didi vergist zich niet. Ik ben hier inderdaadal langer. Ik heb onverwacht iemand leren kennen die ik verkeerd heb ingeschat en door wie ik er verschrikkelijk ingeluisd ben. Mag ik asjeblieft voor me houden hoe dat precies in z'n werk gegaan is?"
Bodo geniet met volle teugen. Hij schenkt mijn glaasje bij en zegt: "Ik snap het wel. De boerenjongen uit Amsterdam die op Holzschuhen naar de grote stad komt en erom smeekt getild te worden... Man! Lees jij geen boeken? Zie jij geen films? ...The Sting en Midnight Cowboy waren niet besteed aan jou."
Wat moet ik antwoorden? Hoe kan ik me verdedigen zonder los te laten dat mijn Lorelei geen matroos maar een zeeverkenner was? Ik weet niks zinnigs. Ten einde raad pruttel ik: "Je had die ogen moeten zien, man... die ogen... engelenogen waren het!"
Ik heb Bodo niet eerder zo vrolijk gezien. Hij heeft me exact waar hij me hebben wil. "We hebben samen The good, the bad & the ugly gezien, weetje nog?" grijnst Bodo. "Hoe heette de slechterik ook al weer?"
Ik pijnig mijn hersenen, maar ik kan er niet opkomen.
"Angel Eyes!"
We zitten een tijdje zwijgend tegenover elkaar te drinken en te wachten tot Ilse zich bij ons voegt. Ik kan me uiteindelijk niet inhouden en fluister: "Als ik 'm terugvind sla ik 'm hartstikke dood." Didi, nog steeds met zijn Lego op de vloer, heft ineens zijn donkere koppie op. Met de combinatie van ernst en oprechtheid die je alleen bij kinderen tegenkomt die niemand serieus neemt, zegt hij: "Jokken mag niet hè, papa?"
Bodo en ik kijken elkaar verwonderd aan. Waar heeft die kleine het nou weer over?!

Het draait erop uit dat ik een week bij Bodo en Ilse blijf logeren - een week waarin ik enigszins tot rust kom. Bodo overtuigt me van de noodzaak om, in verband met de verzekering, het verlies van mijn geld bij de politie te melden. Daar werp ik het op zakkenrollen in de S-Bahn. Verder word ik door Didi's ouders in de watten gelegd en Bodo onthoudt zich zowaar van pijnlijke toespelingen op het gebeurde. Eén maal wijst hij me stilletjes op een krantenberichtje waarin homo's gewaarschuwd worden voor potenrammers. Ilse is zorgzaam als altijd. Ze moet weten dat ik ergens mee zit, al stelt ze geen vragen. Ik vraag me af hoeveel Bodo haar verteld heeft.
Maar de belangrijkste rol speelt toch, denk ik, kleine Didi. Hij is aanhankelijk en speels als een pup. Er zit werkelijk geen druppel kwaad bloed bij dat jochie - al durf ik niet meer blind te varen op mijn kinderkennis, 's Ochtends, voor we met zijn vieren op excursie gaan (Spandau, Potsdam, Wittenberg) is Didi mijn speelkameraadje. We bouwen op de vloer van Lego een tank met veertig wielen, en we doen in het zonnetje samen, handje in hand, boodschapjes in de buurt. In een gele brievenbus op een hoek van de laan naar slot Charlottenburg post Didi mijn kaart voor Nora. Ik moet hem een stukje optillen.
Op een ochtend merk ik bij het wakkerworden dat Didi in zijn pyjamaatje op het voeteneinde van het tweepersoonsledikant ligt te snurken. Is het een hondje of niet! Moet ik hem nu bij zijn kladden pakken en hem schijnheilig in zijn eigen nest dumpen? Hoe zou zijn moeder reageren als hij plompverloren vroeg of hij de hele nacht bij mij op het logeerbed mag slapen? We zijn er inmiddels voldoende goeie kameraadjes voor... Hoe zou ikzelf reageren? Zou ik de boot afhouden?
Wanneer ik in de gaten krijg dat ik op straat voortdurend met een half oog naar blonde haren en een paarse pet blijf uitkijken, en met een half oor blijf speuren naar geratel van skatewielen, besluit ik dat het welletjes moet zijn. Bodo verwijt me ongezelligheid en ontrouw, maar hij begrijpt meer dan hij laat merken. Ilse reageert teleurgesteld maar probeert niet me over te halen langer te blijven. Volgens mij voelt zij vooral wat er aan de hand is.
Didi protesteert nog het hardst. Ik beloof een kaart uit Amsterdam te sturen, en wanneer dat mijn schuldgevoel nog niet wegneemt beloof ik met zijn verjaardag een cadeautje te sturen. Als Didi de enige was die me aan Berlijn bond zou ik met zekerheid langer blijven.

zomer

Bij mijn terugkeer in Amsterdam wacht mij een nieuwe klap in het gezicht. Een giroafschrift leert koudweg dat mijn rekening tot op het bot afgekloven is; ruim drieduizend mark is spoorloos verdwenen. Ik heb er geen moment aan gedacht dat mijn pinpas bij mijn geld zat - oerstom natuurlijk. Ik mag van geluk spreken dat mijn wagen niet graag in zijn achteruit wil en dat het merendeel van mijn geld op een spaarrekening staat, anders had dat Duitse duivelskind me voor heel wat meer geplukt dan de in totaal vijf mille waarmee hij nu de beest kan uithangen. Lakschoentjes zal hij er wel niet voor kopen... Ondanks alles verloopt de zomervakantie, die gelukkig niet lang op zich laat wachten, vredig. Want hoe gaat dat? Je zwemt, je leest een boek in het zonnetje, je barbecuet elk weekend bij andere vrienden in de tuin en tussendoor ben je zelden thuis. Je komt de tijd wel door. De pijn vervaagt naar ongemak, en het ongemak naar een onscherpe herinnering aan een boze droom. Het duurt kort of het duurt lang, maar uiteindelijk leer je met de pijn te leven. Normaal gesproken zou deze ellendige geschiedenis hier dan ook afgelopen zijn. Een onverwachte wending doet echter wonderen voor een verhaal.


Dansen met Kaj - De woorden en het verhaal
Deel IV: GOUD OM GOUD

wat voorafging

Luc, de 'ik', bezoeky in juni Berlijn om zijn ex-collega's Bodo en Ilse en hun zoontje Didi (zeseneenhalf) weer eens te zien. Voordat hij daaraan toekomt, ontmoet hij Kaj, een knap skatertje van twaalf, dat hem achtereenvolgens verleidt en berooft. Luc bezoekt alsnog zijn vrienden en keert dan terug naar Amsterdam. Terwijl de zomer voorbijgaat probeert hij de geschiedenis van zich af te zetten.

najaar

De eerste week van het nieuwe schooljaar zit erop en de eerste les samen met mijn lieveling Bas, blakender en zelfbewuster dan ooit, heeft mijn humeur opgekrikt tot een aanvaardbaar niveau. Het is vrijdagmiddag en ik sta thuis onder aan de trap bij de brievenbus met een opengescheurde envelop in mijn handen. Het begeleidende kattenbelletje van het hotel in Berlijn vermeldt niet waarom het maanden heeft moeten duren, het briefje vertelt alleen dat een opruim-meisje den beigeschlossenen Gegemtand heeft aangetroffen tussen het beddengoed. Ik werp de envelop en het briefje in de papierbak en laat het minuscule voorwerpje van mijn ene handpalm in de andere glijden. Het gouden snoertje oogt te iel om in zijn eentje een halsketting uit te maken - en te gebroken om vrijwillig iemands hals verlaten te hebben. Ik kan redeneren wat ik wil, het lijdt geen twijfel dat ik met een derde deel van Kajs drielingsnoer in handen sta.
Ben ik vervuld van afschuw? Ben ik allejezus dankbaar? De rest van de dag word ik heen en weer geslingerd tussen die twee uitersten. Ten slofte, 's avonds laat, bij een keiharde cd van Guns 'n' Roses en een whisky om mijn tranen een naam te geven, besluit ik het kettinkje te laten herstellen en te dragen als genoegdoening voor mijn gejatte ring. Oog om oog, goud om goud.
De berusting van de zomer zakt na de eerste schoolweek in elkaar als een kaartenhuis. Bergt goud duistere krachten in zich? Zit er een kern van waarheid in de onheilsverhalen over het goud van de inca of de farao? Mijn toestand holt in ieder geval achteruit vanaf het moment dat de juwelier het flinterdunne goud om mijn hals legt. Beelden die allang waren weggezakt, of weggedrukt, dringen zich plots omhoog. Niet alleen overdag word ik achtervolgd door herinneringen en ideeën die me afhouden van mijn werk en mijn kinderen. Ook 's nachts spoken ze door mijn geest en houden ze me wakker. Als het me al lukt in slaap te komen, met een ingebeelde Basje als teddybeer tegen me aan, dan ontwaak ik na een korte en onrustige nacht met het volmaakte lijf van het duivelsjong in mijn armen. Wanneer ik een uiteinde van het kettinkje in mijn mond neem, ruik en proef ik zijn honinglucht. Op school worden voorzichtig suggesties gedaan. Je ziet er belazerd uit, Luc. Je bent toch niet ziek? Ik negeer alle hints om ziekteverlof te nemen, tot de dag dat ik nota bene mijn eigen lieve Bas, enkel omdat hij bij een stoeipartij het snoertje van mijn nek trekt, een woeste mep voor zijn achterwerk verkoop. De schat gaat ervan uit dat de oplawaai bij het spel hoort en incasseert hem zonder morren, al staat hij met een bedenkelijk gezicht over zijn kont te wrijven. Ik ben er geloof ik slechter aan toe dan ik wou toegeven. Ik moet me ziek melden voor er ongelukken gebeuren.
Wat doe je als je ziek bent? Als het niet om tyfus of cholera gaat, ga je op bed liggen en zet je de tv aan. Je blijft liggen tot je je weer beter voelt; veel meer komt er meestal niet bij kijken. Hoewel ik lichamelijk niets mankeer - zo helder ben ik nog wel - pak ik het in dit geval niet anders aan. Na één dag scheer ik me niet meer en na een halve week kom ik er alleen nog uit voor de wc en de koelkast. Wanneer het echte eten op is leef ik verder op Sprite en Twixen. Ik kijk schooltelevisie en speel banden af met kinderfilms die ik nog moet zien. Opbellers wimpel ik af, of ik neem niet op.
Tientallen uren video kijk ik af zonder één verhaal tot me door te laten dringen. Lang leve de koningin, met een door alle collega's opgehemeld maar onverstaanbaar meisje in de hoofdrol, doet me geen donder. Elk sexy knaapje dat daarentegen voorbijhuppelt, blond of rood of zwart, doet me denken aan Kaj en elke situatie rakelt akeligheden op waaraan ik niet herinnerd wil worden. Met het goud vanachter rond mijn nek en vanvoren als een bit door mijn mond, valt niet langer te ontkomen aan wat onder de zomerzon nog te verdringen viel. Hoe langer ik hier lig, des te pijnlijker ik me bewust word van allerlei vragen die ik mezelf niet stellen wil.
Ik wist dat mijn portemonnee geklauwd was en mijn rekening geplunderd, maar op de één of andere manier viel dat te verteren. Ik had het joch ook wel erg in verleiding gebracht. Misschien was zijn vader wel dood en zijn moeder aan de drank, en vond hij wat hij deed zelf ook verschrikkelijk... net als in de film. Hoe is het in hemelsnaam mogelijk dat mij nu pas, maanden later, in bed, midden onder een Franse jeugdfilm over een beeldige jongen van pakweg twaalf, die zich tegen de moffen vermomt met een jurkje en een hoofddoekje, eensklaps het beeld te binnen schiet van een wonderschoon joch met een bandana rond zijn hoofd, dat theatraal de handen over zijn engelenogen legt omdat het mijn pincode niet mag zien?! Schijnheilige rat!
De ene herinnering lokt de andere uit. Het waas dat mijn denken en doen omsluiert vanaf het moment dat ik tegenover een flets knaapje op blote voeten in de S-Bahn zat, begint langzaam aan doorzichtige plekken te vertonen. Met elke herinnering die de kop opsteekt, met elk verband dat zich aandient, valt een nieuw stukje, een nieuw brokstuk van een demonische puzzel op zijn plaats. Wie verdomme was Kaj? De bekoring van een liefje uit Neverland, zonder ouders-met-eigendomspapieren, zonder achtergrond, alleen om te bewonderen en om te knuffelen en om mijn te noemen, heeft zich uiteindelijk tegen mij gekeerd. Elk brok van de puzzel valt met een dreun op zijn plaats, en elk volgende brok doet meer zeer dan het vorige. Wie was Kaj? Wat, in godsnaam, was echt aan Kaj?! Was Kaj wel twaalf? Misschien was hij tien, of veertien, en las hij in mijn ogen dat hij twaalf moest zijn... De Kaj die ik kende was niemand. Mijn Kaj was een kameleon die met zijn lange tong verlangens ving als vliegen en zijn kleuren wisselde met geen ander doel dan mij nieuwe vliegen te ontlokken. Kaj was om de donder geen rocker; Kaj wist dat ik rockcassettes in de auto had... Kaj was om de donder geen skater; ik wed dat hij die middag bij de Gedächtniskirche juist een Geschäft had afgehandeld met een ouwe viezerd die op kleine skaters geilde... duivelskind! En die middag in de S-Bahn? Wie weet zijn er in Duitsland zelfs perverseriken die uit nostalgie op kleurloze Ossies vallen. De gedachte dat ik - of erger nog: mijn portemonnee - voor hem niets anders geweest ben dan een Geschäft, komt nog het hardst aan. Voor Kaj, mijn aller-allerliefste Kaj, was ik een Schwuler, een ouwe viezerik met een pinpas. Punt.
Zo verwringt de schelle najaarszon elke herinnering die ooit dierbaar was tot een bron van walging en zelfverwijt. Elke kus, elke liefkozing, elk complimentje oogt smerig in het nieuwe licht. Kaj, mijn lieve, lieve, lieve Kaj oogt onherstelbaar goor. Ik dacht toch niet werkelijk dat hij warm liep voor een apenpakje met lakschoenen? Ik dacht toch niet echt dat Indiaas zijn lievelingsvoer was? Ik dacht toch niet werkelijk dat hij voor zijn eigen genot zijn pies liet neerkletteren voor de ogen van een ouwe smeerlap? Hij moet mij hebben zien watertanden bij dat zigeunermeisje in de goot. Als ik zijn goud wat meer benadrukt had, had hij ogenblikkelijk ringen door zijn tepels gejaagd. En als ik Après la guerre terloops genoemd had, had hij in minder dan geen tijd rondgehuppeld met een hoofddoekje om en in een bloot jurkje met een hagelwit meidenbroekje eronder... genau wie im Kino -zo wilde ik het toch?
Wanhopig zoek ik naar sporen van de echte Kaj. Eén voor één ga ik zijn voorkeuren en zijn uiterlijkheden na. Hoe weet ik of hij van milkshakes hield, of van bier? Toen ikzelf de laatste dag geen bier dronk, taalde Kaj er ook niet naar. Was Kaj werkelijk blond of had hij zijn haar gebleekt? Stilaan begin ik alles voor mogelijk te houden. Het zou me niet eens verbazen als dat rattenjong zich realiseert dat witte billen aan een gebruind jongetje er superschattig uitzien.
Met Kajs ogen weet ik vooralsnog geen raad. Je kunt je toch niet indenken dat zo'n rotjoch thuis bij de spiegel, naast zijn tandenborstel en zijn ladyshave, potjes bewaart met lenzen in allerlei kleuren, om elke Kunde op zijn wenken te bedienen? Kom nou toch... Ik klamp me vast aan de laatste zekerheid die me rest: Kajs konijnenneus - die trilde nog nadat hij ingeslapen was. Niemand kan toch liegen in zijn slaap? Zelfs een Kaj niet.
Meermalen per dag trek ik me vloekend af met het gaafste lijfje van Brandenburg voor ogen - met of zonder jurkje aan, met of zonder meidenslipje. Maakt zo'n kutjurkje nog iets uit? Voor wie zou ik me schamen? Hier in huis word ik alleen door mijzelf uitgelachen.
Maar het maakt wel degelijk uit: na elk hoogtepunt hervind ik mij dieper weggezakt in het moeras, en het kan me geen flikker schelen of ik er ooit nog uit kom.
Er komt pas een einde aan de vicieuze cirkel van herinnering-geilheid-orgasme-walging-herinnering wanneer ik er ten slotte achter ben wat mij het allerhardste raakt (en wanneer het daar beneden te pijnlijk wordt om aan te raken). Het alleronverdraaglijkst is de gedachte, de wetenschap, dat mijn ring, de gouden ring die ik zelf aan zijn duim geschoven heb, ergens in Berlijn in de la van een lommerd of heler ligt. Geef het maar toe, Lüc: de engel waarvan jij aannam dat die jou de kostbaarste dag en nacht van je leven schonk, is een ordinair gangstertje: een zwendelaar en een hoertje tegelijk. Wir Kinder vom Bahnhof Zoo... 'Lees jij geen boeken, Luc? Zie jij geen films?' vroeg Bodo.
Wat snap jij altijd veel als het te laat is, Luc. Après la guerre... Der Krieg ist aus heet ie in Duitsland.
De kentering? De kaart! De beterschapskaart van school met de namen van zowat alle tweehonderdzoveel kinderen erop trekt me overeind - samen met het besef dat ik hier niet de rest van mijn zielige leven kan blijven liggen wegrotten. Zin heeft mijn ziekzijn allang niet meer. Mijn tranenreservoir is uitgedroogd en mijn 'kruit' heb ik voor de rest van mijn leven verschoten. Met het topje van mijn wijsvinger trek ik op de kaart Basjes naam talloze malen over, tot mijn verlangen naar hem (of mijn schuldgevoel, kies maar uit) voldoende sterk is om me uit bed te lokken.
Ik douche, ik scheer me, breng mijn beddengoed naar de wasserette en neem op de terugweg eten mee van de Chinees. De volgende morgen sta ik, onverwacht voor iedereen, weer op school - mager maar schoon. Nog voor de eerste pauze wandel ik gespannen Bas' klas binnen, zogenaamd voor een praatje met zijn meester. Binnen vijf minuten zit ik achter een beeldscherm mijn favoriet te helpen met zijn topografie. Twee handen - een hand en een handje - op één computermuis vertellen mij dat het wel snor zit tussen mijn Bas en mij. In de grote pauze informeer ik of zijn gat nog pijn doet. Bas heeft geen idee waarover ik het heb. Ik kijk rond of niemand ons kan horen en woel dan door zijn haar en noem hem knuffel. Zoals altijd vindt hij dat even mal als prachtig.
Hoewel Bas al tien is, is hij veel meer van het type Didi dan van het type Kaj. Ook Didi's doen zat verkeerde dingen, maar het heerlijke van Didi's is dat ze dat niet nauwgezet plannen. Laat mijn wereld een wereld van Didi's zijn. Laat de Kajs elkaar maar besodemieteren.
Twee handen op één muis... wat mij betreft had het hier werkelijk afgelopen mogen zijn. Maar heb ik één maal eerder in deze geschiedenis een keus gehad?

eind november

"Kun je hier strikt genomen van fetisjisme spreken?" Nora slaat het boek dicht en zet het terug in de kast.
Ik ben hier lang niet op bezoek geweest. Vóór Berlijn kwam het er maar niet van, na Berlijn wilde ik denk ik niet meer. Nu ik vanavond eindelijk weer eens tegenover mijn zus aan tafel zit, moet ik toegeven dat ik er geen spijt van heb. Noor bemant in haar eentje een krakend maar schilderachtig Zuid-Hollands dijkhuis. Hoewel de inrichting meer in de richting van een kruidenvrouwtje of een waarzegster dan van een amateur-psychologe wijst, voel ik me hier volledig op mijn gemak. Zeker als het buiten donker is krijg ik hier de indruk dat er buiten deze kamer, vol boeken en planten en merkwaardige snuisterijen, geen wereld meer bestaat.
Ik heb er ook geen spijt van dat ik Noor, min of meer, in vertrouwen heb genomen. Onder het avondeten en de afwas heb ik haar stukje bij beetje mijn wederwaardigheden van afgelopen juni uit de doeken gedaan. Zowel over mijn stommiteiten als over Kajs leeftijd ben ik ietwat openhartiger geweest dan tegenover Bodo. Mijn zus wist al van mijn voorkeur - en van mijn stommiteiten, zegt ze nu. Het enige wat me soms irriteert is Noors wetenschappelijke, klinische benadering. Ik vraag me af of ze mijn voorkeur voor knapen ook zo neutraal zou benaderen als ze, als normale mensen, getrouwd was en kinderen had. "Zeg eens eerlijk," gaat Nora verder, "sabbel je liever aan een jongetje zonder ketting, of liever aan een ketting zonder jongetje?"
"Pardon?!"
"Ander voorbeeld. Zie je liever een broek zonder jongen of een jongen zonder broek?"
Waar wil die rare nou weer heen? Ik stel me Bas in zwembroek voor, vervolgens zonder zwembroek, en vervolgens Bas' moeder die zijn zwembroek gewassen en gevouwen in de kast legt. De keus lijkt me niet moeilijk. "Doe me Ba... Kaj maar zonder broek."
Mijn bijna-verspreking ontgaat Nora gelukkig; ik ben hier niet gekomen om al mijn kaarten op tafel te leggen. Ze trekt een gezicht dat moet aangeven dat alles eigenlijk zooo simpel is, en ze zegt: "Nou, dan ben je geen fetisjist!"
Prachtig. En wanneer mag ik naar huis, dokter? "Daar gaat het helemaal niet om!" zeg ik. "De ben zo pissig, of geschokt, dat een kereltje zonder haar op zijn benen binnen één, twee dagen mijn volledige zielenleven weet bloot te leggen, inclusief mijn meest verborgen verlangens en meest gênante fetisjismen - of pseudo-fetisjismen, je zegt het maar."
"Om over je geld en je ring nog maar te zwijgen?"
"Okee... ook wegens mijn geld en mijn ring." Ik heb mijn zus niet verteld dat ik mijn ring half-en-half weggegeven heb, dat doet er niet veel toe. Juist die ring zit me erg hoog.
"Volgens mij heb jij last van cognitieve dissonatie," concludeert Noor.
Ojee, daar gaan we weer. Is dat besmettelijk, dokter?
Mijn gezicht moet boekdelen spreken, want Noor vervolgt: "Rustig maar, ik ga het uitleggen. Ken je dat verhaal van die bejaarde vrouw die de tram uitstapt en gevolgd wordt door een Surinaamse jongeman. Nee? Ze is als de dood, maar die jongen geeft alleen maar de portemonnee terug die ze heeft laten vallen. Ken je dat voorbeeld echt niet? Goed, zal ik het nog duidelijker maken. Neem een jongen in gedachten, Luc."
"Wie? Kaj, de nageboorte van de Billy the Kid?"
"Nee hoor, zomaar een jongen, zonder aan iemand in het bijzonder te denken. Denk aan, zeg maar, jouw archetype van een jongen."
Archetype... daar kan ik iets mee, dat weet ik nog van school.
"Hoe lang is jouw jongen?" gaat mijn zus onverstoorbaar verder.
"Mijn jongen?! Weet ik veel... Eén meter vijftig, zestig?"
"Wat voor haar heeft jouw jongen?"
"Blond, sluik, dik, niet kort, niet lang, er mag een paarse streep doorheen."
Noor glimlacht, maar gaat niet in op mijn streep. Ineens besef ook ik dat die streep in mijn rijtje het minst zwaar weegt.
Noor vraagt: "En zijn huid bijvoorbeeld, hoe ziet zijn huid eruit?"
Ik begin het spelletje aardig te vinden. Ik doe mijn best: "Beetje brons, zacht, gaaf, sproetjes op exact de juiste plek, littekentje mag. Ken je dat jochie van U2?"
"En zijn aard, zijn karakter?"
"Lief, vrolijk, pienter, eerlijk, aanhankelijk, vertrouwelijk." Lijkt me voor de hand liggen, allemaal.
"Mooi, nou zijn we d'r!"
Fantastisch! In welke kliniek zijn we dan, dokter?
Noors gezicht klaart op. Ze zegt: "Stel je voor: een jongen van twee meter tien, met zwarte krullen en onder de puisten. Is dat iets voor jou?"
"Iets voor mij? Ik kan me zoiets nauwelijks voorstellen!"
"Juist," gaat Nora verder. Aan haar blik te oordelen zitten we nog steeds op het juiste spoor.
"Beeld je nu een jongen in: elf jaar, engelenhaar, engelenogen, engelenhuid, drie sproetjes op zijn neus. Voor jouw plezier doe ik er een pikkie bij van een paar centimeter... en hij is zo zoenerig als een kleuter. Heb je hem?"
"Reken maar - die geef ik nooit meer terug."
"Mooi," zegt Noor. "Nu zeg ik erbij dat hij slist en liegt en voortdurend stinkt van de diarree. Zijn grootste lol is andere kinderen pijn te doen, en..." Noor ziet hoe ik kijk en schiet in de lach.
"Je maakt mijn plezier er wel een beetje van af, zusje."
"Precies!!" roept Noor. "Daar gaat het om!" Ze wordt nu echt enthousiast. "Net als die mevrouw die nog uren later haar geld natelt omdat ze zich niet kan voorstellen dat een donkere jongen geld terugbrengt, kun jij je niet indenken datje te grazen wordt genomen door een schitterend mooie knul die zelfs zonder broekjes en streepjes en gouden belletjes al volledig aan jouw ideaal voldoet."
Ik ben er even stil van. Noor verkoopt geen onzin. You don 't expect Disneyland to kill you...
"Maar wat koop ik voor jouw cognitieve... diffractie... dinges? Probeer je me te vertellen dat ik spoken najaag? Bestaat mijn jongen eenvoudigweg niet?"
De kan het me niet voorstellen. Basje is niet perfect, maar hij komt - met of zonder zwembroek - een heel end.
"Nee nee," haast Noor zich, "ik wil alleen maar duidelijk maken dat cognitieve dinges je vreselijk in verwarring kan brengen. Zeker als je het proces niet door hebt. Net als onze bejaarde dame blijf jij je geld, in de meest ruime zin, maar natellen en natellen. Alleen in jouw geval, ironisch genoeg, het geld datje kwijt bent."
Dit moet ik laten inzinken. Heb ik hier iets aan? Ik zeg: "Nou ja, bedankt. Ik ben toch blij dat ik je over Kaj verteld heb. Zoiets is niet altijd even makkelijk."
Noor trekt één wenkbrauw omhoog. "Och, de helft wist ik toch al..."
"De helft?" Wat gaat ze me nu weer vertellen?
"Dat je daar met een jongen zat."
"Met een jongen?!!"
"Met een jongetje dan..."
"Ja, nee, ik bedoel, wat wist jij daarvan?!" Ik begrijp er niets van. Heb ik iets gemist?
Mijn zus begrijpt het geloof ik ook niet meer. Ze trekt haar andere wenkbrauw erbij en wijst naar een prikbord naast de gangdeur. Daar hangen nog vakantiekaarten van de voorbije zomer. Van hier af herken ik de zwartwitafbeelding uit Berlijn. Omdat Noor blijft zwijgen sta ik op en loop ik op het prikbord af. Ik maak de kaart los en weet inmiddels ook niet meer wat ik moet zeggen. Dit is te wonderlijk voor woorden: het glasloze raam in de ruïne, waarboven ik uit flauwiteit een pijltje getekend had (mijn kamer), vertoont een tekeningetje dat niet van mijn eigen hand is. Achter het raampje van circa één vierkante centimeter staan naast elkaar twee minuscule poppetjes gekrabbeld. Hoe klein ze ook zijn, het linker poppetje is een kop groter dan het rechter. .. Verbluft draai ik de kaart om en lees, nog aanzienlijk verblufter, in een handschrift dat verschilt van de poot waarin mijn eigen negatieve opmerking over de stad neergepend is: Traue deinen Augen nicht. Weiß was du weißt! Helemaal onderaan, tegen het randje van de adreszijde, staat bij wijze van ondertekening een soort paraaf gekrabbeld. Twee letters door elkaar: een L en een... M? De L zal wel voor Luc staan. Maar die M?? Kaj kan met een i of met een j, zelfs met een C als je moeilijk wilt doen, maar een M kan ik er met geen mogelijkheid in kwijt. Ik stel me voor dat het joch razendsnel van mijn tandenpoetsen gebruik gemaakt heeft, en ik snap dat ik voldoende erschüttert was om de kaart niet meer te bekijken voor ik hem postte. Ik voel een geweldige woede opkomen bij de gedachte dat het rotjoch mij nu, een halfjaar later, nog in de maling weet te nemen. De prik de kaart terug op het bord en sis: "Rotkreng... Ik zoek hem op en sla hem hartstikke dood."
"Dat lijkt me niet waarschijnlijk," sust Noor.
"Hoezo?"
"Jij hebt niet alleen maar last van cognitieve dinges."
"Wat nu weer?"
"Als jij hem werkelijk kon doodslaan, zou je de moeite niet nemen zo lang met hem rond te zeulen."
Ik ga weer aan tafel zitten. "Wat moet ik nou, Noor?"
"Weet wat je weet, Luc. Of probeer daarachter te komen."

Op de terugweg, op een donkere en regenachtige A44, bij muziek van een cassette waarop ik aan beide kanten Don 't cry en One in a million gezet heb, is mijn besluit eigenlijk al gevallen. Morgen bel ik Bodo om te vragen of ik Didi's verjaarscadeau persoonlijk mag komen brengen.
Waarom, idioot die ik ben, wil ik nog terug naar Berlijn? Hoewel ik bereid ben om voor één enkele jongen de halve wereld af te reizen, kan Didi in dit geval niet de enige reden zijn. Wil ik terug om erachter te komen wat ik weet? Misschien alleen maar om erachter te komen waar ik achter wil komen...
Na het aquaduct komt Don't cry weer voorbij. Ik draai het volume op. Voor het eerst dringen flarden tekst tot me door. Of beter gezegd, ze beginnen voor mij betekenis te krijgen. Het liedje is zonder meer een liefdesliedje, al gaat het niet over liefdes zoals ze tot voor kort in mijn films voorkwamen. Het gaat over liefdes die opgetrokken zijn uit pijn, hoor ik nu. Aarzelend zing ik mee: "... many seem so lonely with no one left to cry to, baby."

begin december

Ik herken de straten van Charlottenburg, maar verder doet de stad in niets denken aan het Berlijn dat ik in juni heb leren kennen. De tafeltjes en stoeltjes van de terrassen zijn binnengehaald, rottende resten van bladeren maken de trottoirs glibberig en tegen halfzes is het donker. Op de Ku'damm wordt niet meer geflaneerd; dik ingepakte schimmen haasten zich door de natte sneeuw van winkel naar winkel. Etalages zonder kerstversiering zijn dun gezaaid. Geen winkelier heeft hier van sinterklaas gehoord.
Als hij vrij is van school zwerf ik met de wollen hand van Didi in mijn hand door de brede straten van het centrum. Op gezette tijden koop ik patat of warme kastanjes voor mijn kameraadje als genoegdoening voor alle ijsjes die hij van de zomer is misgelopen door mijn ontijdige komst en mijn ontijdige vertrek. Als Didi, net als zijn ouders trouwens, op school zit, dool ik ook door de smallere en onguurdere straten. Wist ik veel dat die er ook waren. In juni zijn ze me om het een of ander niet opgevallen.
Aan het eind van de middag spelen Didi en ik op de vloer van zijn kamertje met de veel te grote legodoos die ik voor hem meegebracht heb. Aan het begin van de avond help ik de jongen in bad en in bed. Officieel is het mannetje een jaar ouder nu, maar het halve jaar dat er sinds juni bij gekomen is, maakt een halve wereld van verschil. Van de zesjarige Didi had je nog kunnen zeggen dat hij maar een beetje aanklooide, en keurig de lieve en stoute dingen deed die van een braaf jochie verwacht worden. Didi van zeven echter, is af en toe meer man dan mannetje. Hij neemt initiatief, maakt zelf uit wie zijn vrienden zijn en manipuleert als een griet van veertien om zijn zin te krijgen. Zijn nachtzoentjes zijn nat en erotisch, en uit zijn manier van vrijen maak ik op dat zijn erogene zone gelijkelijk over zijn hele lichaam uitgesmeerd is. Zijn idee van genot is nog grotendeels gekoppeld aan de Skittles die ik één voor één zijn mondje in mag schuiven. Niettemin durf ik nu al te zeggen dat Didi, als een echte jongen, voornamelijk achter zijn piemel aanholt. Al moet je die piemel bij een jochie van zeven nog iets abstracter opvatten dan bij een joch van veertien. (Bij een knul van veertien is er niets abstracts meer aan zijn pik of aan de waarde die hij er zelf aan toekent.)

begin december, zaterdag

"Maxi is een gangbare afkorting voor Maximilian," zegt Bodo, "een doodgewone jongensnaam in Duitsland." Bodo kijkt voor de zoveelste maal op zijn horloge. Ilse is vanavond met Didi bij Omama op bezoek. Het is halfelf geweest en ze hadden allang terug zullen zijn. Ik vind het niet leuk als Bodo zich zorgen maakt, maar eindelijk hebben we eens gelegenheid om elkaar onder vier ogen te spreken. Net als in juni zitten we tegenover elkaar aan de zware houten tafel en aan de borrel. Alleen kronkelt Didi nu niet over de vloer. Het heeft dagen geduurd voor ik Bodo heb durven vragen of Maxi als naam ergens op sloeg.
"Dan was het niet Kaj, maar Maximilian..." Voor mezelf volmondig toegeven dat Kaj niets meer dan een hoertje was, was kennelijk voldoende om die stoephoer op de Ku'damm terug in mijn herinnering te doen ploppen, die Kaj nariep als Maxi. De jongen met de paarse pet redde zich er gehaaid uit door over zijn lengte te beginnen, maar ik - naïeveling - zie nu haarscherp dat Kaj, of Maxi, zich niet achter mij verschool uit gêne, maar uit voorzorg: om niet herkend te worden!
"Kaj?" vraagt Bodo. "Heette jouw matroos Kaj?"
Nee... Maximilian dus. Maar ik zeg niks; ik heb alweer te veel gezegd. De kan maar beter van onderwerp veranderen.
"Missen jullie Amsterdam niet?" Stomme vraag... maar goed, het is een ander onderwerp. "Mwoa..." Bodo haalt zijn schouders op.
"En onze school dan?"
"Mwoa... in Berlijn hebben ze ook scholen, weet je. Het enige wat ik mis zijn onze oeverloze discussies. Weet je nog die keer dat Ilse boos uitviel omdat jij en ik onze visies op de kinderziel niet op één lijn wisten te krijgen? Tot diep in de nacht, bij precies deze jenever, bleven onze standpunten onverzoenbaar met elkaar. Weetje nog hoe we konden doorzeuren over de klassieke vraag? Worden kinderen brandschoon geboren en ontwikkelen ze tijdens het opgroeien hun verdorvenheden, of worden ze juist geboren als barbaarse egoïsten aan wie pas bij de opvoeding een beetje beschaving bijgebracht wordt? Achteraf lach je erom; het is een probleem dat nooit opgelost zal worden. Maar toch konden we er uren over doorzeuren."
"Werkelijk? Ik kan het me niet herinneren," beken ik. "Als je gelijk hebt valt het me tegen dat ik tien jaar terug al zo negatief was."
"Negatief?" Bodo kijkt verrast. "Niks negatief... jij was degene die de onbevlekte kinderziel bij hoog en laag verdedigde!"
"Zoals ik zei. ik herinner me niets. Maar watje nu beweert lijkt me uiterst onwaarschijnlijk..." Bodo lacht. Ik zal nu net zo verrast kijken als hijzelf zojuist. Bodo zegt: "Kun jij je Stefan herinneren? Stefan die in de achtste groep zat toen Ilse en ik afscheid namen?"
Natuurlijk ken ik Stefanneke nog... Wat Bas momenteel voor me betekent, betekende Stefan tien jaar geleden voor me. Maar daar heeft Bodo geen donder mee te maken. Ik antwoord: "Stefan... ja... ik denk dat ik een idee heb wie je bedoelt."
"Nou, die Stefan was een schoolvoorbeeld van een kleine etter."
Niks zeggen, Luc.
"Die Stefan van toen is het enige kind waarvan ik durf te zeggen dat het door en door slecht was."
Niks zeggen, Luc.
"Achterbaks, boosaardig, leugenachtig, sadistisch... en ook nog eens zo lelijk als de nacht!"
Niks zeggen, Luc. Godverdorie!!
Bodo schraapt zijn keel, vult mijn borrelglaasje bij, kijkt me een tikje merkwaardig aan, en voor ik doorheb dat er iets niet klopt, vraagt hij met een bloedserieus gezicht: "Zeg, die gruwelijke Stefan... en jij... hebben jullie je ooit nog officieel verloofd?"
En daarmee wordt de laatste poot onder mijn stoel vandaan gezaagd. Het laatste beetje zelfrespect dat Kaj... Maxi bij me had overgelaten, wordt me door Bodo bruut ontnomen. Ik ben blijkbaar niet meer dan een kwal aan het strand: beschikbaar voor iedere passant om eens lekker met een ijzeren schop doormidden te slaan.
Ik vraag: "Ben ik zo doorzichtig?"
"Ik heb geen idee," zegt Bodo. "Misschien heb ik er een neus voor, of misschien was je bij mij minder voorzichtig omdat je mij, als vriend, meer vertrouwde dan andere collega's, maar dat jij en die häßliche Stefan ein Liebespaar waren stond voor mij als een paal boven water."
"Dus die matroos..." stamel ik.
"Ik zie jou nog niet met een bonkige matroos in bed liggen."
"Dus afgelopen juni wist jij al..."
"... dat Luc niet door de reus maar door Kleinduimpje verslonden is? Ja, sorry."
Ik vraag: "Waarom zeg je dat niet eerder?"
"Waarom vertel je het niet eerder?"
"Wat wil je nou?" zeg ik. "Ik wandel elke ochtend met je zoon, hij kijkt op mijn schoot tv, en als ik wakker word ligt hij als een poes op mijn voeteneinde. Moet ik je dan gaan vertellen dat die vriendelijke Luc, die zo leuk met kinderen omgaat, in werkelijkheid de grote boze wolf is? Waarom vind je het überhaupt goed dat dat arme kind op mijn schoot zit?"
"Wat krijgen we nou? Moet ik nu jou gaan zitten verdedigen?? Laat ik dit zeggen, Luc. Ik weet ook niet wat ik ermee aanmoet, maar zolang Didi niet huilend thuiskomt na een wandeling met jou, en zolang ik 's morgens geen gegil vanuit de logeerkamer hoor, en zolang ik zie dat mijn zoon nog vrijwillig bij je op schoot klimt, weet ik ook niet wat ik zou moeten verbieden." Het klinkt heel ruimhartig allemaal... maar weet Bodo nog steeds niet wat hij moet verbieden als Didi eenmaal twaalf is en heel wat meer aan te bieden heeft dan een warm handje in een wantje? Ik heb ineens een hoop te vragen. Hadden collega's iets in de gaten van lieve Stefan en mij? Weet Ilse iets? Maar ons gesprek is afgelopen. Exact op het moment dat Bodo voor de duizendste maal op zijn horloge kijkt zwaait de deur open en stapt Ilse binnen met Didi half slapend tegen zich aan. Waarom ze laat is? Ilse toont haar zwarte handen. De auto had een lekke band en die heeft ze moeten verwisselen. Niets aan de hand toch?
"Ik breng eerst Didi naar bed," zegt Ilse.
Maar de jongen heeft mijn stem gehoord en wordt driekwart wakker. "Der Lüc moet me naar bed brengen!"
Normaal zou ik onmiddellijk aan zijn eis voldoen, maar nu, na ons gesprek, kijk ik Bodo onzeker aan. Bodo spreidt zijn handen als gebaar van Heb ik iets in te brengen? en imiteert het slaperige stemmetje van zijn zoon: "Der Lügner moet me naar bed brengen..."
Nog steeds niet overtuigd kijk ik naar Ilse. Die glimlacht vermoeid, terwijl ze haar jas uittrekt: "Vooruit, naar bed met jullie!"
Ik kom overeind. Ik zal Ilses aansporing maar niet te ruim opvatten.

zondag

Vlak voor Didi en ik dik ingepakt de straat opgaan, drukt Bodo me op het hart om vooral niet te gek te doen. Ik schud nee en stel vast dat het steekt dat Didi's vader nog beter lijkt te weten waarnaar ik op zoek ben dan ikzelf. Hoewel... zou ik het mezelf langzamerhand maar niet eens toe gaan geven? Zelfs kleine Didi valt het op dat we, hoe we ook lopen, uiteindelijk steeds weer op de Kurfürstendamm en bij de Gedächtniskirche uitkomen. Ja! Wat kan ik ander? Heb ik een adres van Kaj? Een telefoonnummer? Nou dan... Wat kan ik anders dan de plekken afgaan waar ik ooit met Kaj geweest ben - de plekken waarvan ik de indruk had dat hij er vaker kwam?
Didi speelt vandaag een tamelijk gevaarlijk spelletje - uit verveling misschien. Soms wurmt hij zijn want uit mijn hand om zich dicht in de buurt van de portieken met daklozen te wagen. Hij bekijkt ze nieuwsgierig van top tot teen en stelt ze vragen waarop hij geen antwoord krijgt. Een enkele keer plaagt hij een verdwaasde zwerver door diens fles of bedelhoed even aan te tikken. Ik roep hem keer op keer terug maar neem hem nauwelijks iets kwalijk. Wie moet hij anders plagen? De straatartiesten zijn allang naar warmere plaatsen vertrokken.
De meeste zwervers reageren amper. De één gromt wat, de ander veegt ongericht met een arm door de lucht om het joch als een lastig maar onschadelijk insect van zich af te slaan. Wanneer ik Didi van tijd tot tijd even zijn gang laat gaan, is het niet omdat die daklozen zonodig gepest moeten worden, maar alleen omdat ik mijn vriendje om zijn durf bewonder. Daklozen zijn doorgaans niet gevaarlijk, maar Didi kan dat niet weten. Hij zal uitsluitend zien dat ze een stuk groter en zwaarder zijn dan hij.
Op de Ku'damm, bij een portiek van een horlogezaak, waarvan de marmeren vloer bezaaid ligt met lege bierblikjes, gaat het toch bijna mis. Didi besluipt platgedrukt tegen de gevel een tweetal zwervers die hangend op de drie treetjes naar de portiek tegen elkaar aangedrukt de kou en een doordringende pislucht proberen te weerstaan. Eén figuur gaat vrijwel geheel schuil onder een lange pikzwarte legerjas. Een zwarte muts is het enige wat uitsteekt boven de opgeslagen kraag. Ertegenaan leunt een figuur in een legergroene parka. Hier steekt het topje van een kaalgeschoren schedel boven de kraag uit. Je moet er maar zin in hebben, 's winters... De beide figuren lijken in een winterslaap weggezakt.
Niets is natuurlijk minder waar... Didi hoeft maar te wijzen naar een blikje dat nog rechtop aan de voeten van de twee staat, om de zwarte figuur te doen opveren. Mijn kameraadje schrikt zich wezenloos, maar reageert alert genoeg om zich niet te laten grijpen. Hij stormt op me af en verschuilt zich achter mijn rug - de held! Ik stel verbaasd vast dat de figuur onder de zwarte muts een meid is. En niet eens zo'n oude; ik schat een jaar of twintig. Het is maar goed dat ze dat petje op heeft, want zo te zien is zij daaronder ook kaal. Ze zwaait met haar vuist, ze raast en tiert met een dubbele tong, ze uit een reeks verwensingen die ik gelukkig niet kan volgen, maar die dubbel en dwars Duits zijn. Als duidelijk wordt dat ze niet op ons afkomt, en nadat ze enigermate tot rust gekomen is, waag ik twee, drie passen in haar richting. Op een veilige afstand van een paar meter houd ik halt en stamel ik een onhandige verontschuldiging voor mijn ondeugende kind. Doordat Didi achter mijn rug mijn handen blijft vasthouden, wordt hij ook een stukje meegesleept.
Juist op het moment dat ik besluit Didi mee hiervandaan te slepen en eindelijk eens vermanend toe te spreken, komt het legergroene hoopje naast de zwarte meid tot leven. Aan de kaalgeschoren schedel blijkt een bleek en mager en ongewassen gezicht vast te zitten. Een hese, gebroken stem raspt zwakjes: "Nein, sowas! Der Schwule..."
Terwijl mijn geest tegen de herkenning vecht, zoeken mijn ogen er tevergeefs naar. Met geen mogelijkheid ontdekken ze een glimp van iets wat ze in verband kunnen brengen met de glorie van afgelopen zomer. De wangen zijn ingevallen, de mondhoeken vertonen korstjes en onder de uitbottende neus schaduwt een pubersnor. Op het glimmende, kale voorhoofd is acné in volle hevigheid doorgebroken. In de oren noch rond de hals bespeur ik een spoor van goud. Allang naar de lommerd gebracht toen de zaken slechter gingen, wed ik. Enkel en alleen twee fletse violette ogen leggen een vage verbinding met een ver, verloren verleden.
"Nee maar! Der Maxi..." hoor ik mezelf echoën. Maxi grijnst. Hij hoort dat ik hem Maxi noem. Op bed in Nederland, in de auto op weg naar Berlijn, vanochtend in de logeerkamer met Didi tegen me aan... onafgebroken schoten me vragen te binnen die ik het duivelsjong zou stellen als ik ooit... Nu ik plotseling oog in oog sta met de enige van wie ik in mijn hart zeker wist dat ik hem nooit zou weerzien, borrelt geen enkele vraag meer omhoog. Het enige wat me haarscherp, nee: vlijmscherp voor ogen staat is dat ik eindelijk voor een keuze sta... de enige keus die ik in deze hele geschiedenis zal hebben: sla ik hem hartstikke dood afneem ik hem in mijn armen?
Vanzelfsprekend heeft Noor gelijk. Het idee om de jongen te bezeren van wie ik, al was het maar één dag, tot in mijn teennagels gehouden heb, is te absurd om ook maar een ogenblik te overwegen. Maar de andere mogelijkheid komt me merkwaardig genoeg nog minder aantrekkelijk voor. Ik zwijg en bekijk de jongen die ik nog minder herken dan ken nogmaals van top tot teen. Maxi zwijgt met een versteende grijns om zijn kaken. Plots voel ik een gigantische woede opkomen... en een gigantische minachting voor het hoopje ellende dat in deze portiek slaapt op een matras van bierblikjes. Ik hoor mezelf snauwen: "Wat had je meer gewild? Was vijfduizend mark niet genoeg? Had gezegd hoeveel je wou... je had het van me gekregen! Waarom vraag je lakschoentjes? Je had zonder problemen mijn auto kunnen krijgen... Waarom doe je zo ingewikkeld om mijn sleutel te rollen en uit het raam te gooien voor je zwarte maatje hier?" Ik pak mijn portemonnee uit mijn jaszak en werp die voor Maxi's voeten op het marmer. Ik gesp mijn horloge los en werp die in zijn schoot. Ik zoek mijn zakken af en werp de jongen alle onbenulligheden toe die ik maar kan vinden, tot mijn kammetje aan toe. Dan trek ik Didi te voorschijn en terwijl het joch verbouwereerd toekijkt, maak ik ook zijn zakken tot op de laatste knikker en het laatste elastiekje leeg.
Is het hem nu eindelijk duidelijk? Ik sis: "Begrijp je het dan nog niet... Ich hätte dich sogar geheiratet..."
Het zwarte meisje bukt om de portemonnee te grijpen en bijt me toe: "Der Maxi ist nicht schwul... hau ab, du Schwein!"
Maxi grijpt nergens naar. Hij zit onbeweeglijk, zijn grijns is vergruisd. De jongen fluistert: "Geh jetzt..."
Ik weifel. Had ik geen duizend vragen meegebracht? Weet ik inmiddels wat ik weet?
Maxi fluistert nogmaals: "Geh nur." Dwingender klinkt het nu.
Didi moet hier vandaan... dit is onze wereld niet. Ik pak het jochie bij de hand en trek het mee, van plan om weg te lopen, niet om te kijken en nooit meer terug te keren. Vlak voor de stoeprand valt me echter iets in. Wil ik het laatste woord hebben? Wil ik Maxi tot slot nog kwetsen met het diepste verwijt dat ik in me heb? Ik draai me om, haal het flinterdunne kettinkje onder mijn sjaal vandaan en houd het naar hem omhoog.
Maxi kijkt me uitdrukkingloos aan. Traag trekt hij een vuist uit zijn jaszak vandaan en steekt die krachteloos naar me op. Aan zijn middelvinger blinkt goud.

maandagochtend

Beneden, voor de poort geeft Bodo me een hand. Hij legt een tweede hand over mijn hand en zegt: "Ik hoop voor je dat alles nu voorbij is."
Ik omarm Ilse terwijl ik zeg: "Sorry voor alle... onduidelijkheid." Bijna had ik het woord leugens gebruikt.
Het heeft me goedgedaan Didi's ouders eindelijk de waarheid te vertellen. Toen Didi gisteren thuiskwam met een even bizar als warrig verslag van wat hij met mij en een skinhead had meegemaakt, kon ik er niet langer omheen. Ik vulde de gaten in zijn verhaal, tot er een enigszins zinnige en enigszins ware geschiedenis ontstond. Het begrip van zijn ouders viel me honderd procent mee. Ik schaam me nu dat ik ze altijd beschouwd heb als niet meer dan collega's of kennissen.
Didi vliegt tegen me op. Ik til hem omhoog en laat me door hem knuffelen. Wat hem betreft mag ik nog lang niet weg. Wat kan ik meer dan mijn kleine poes troosten met: "Jullie komen toch binnenkort in Amsterdam logeren, schat?" Ik weet dat voor een Didi van zeven binnenkort een eeuwigheid duurt. Ik kus zijn donkere haar. Der Krieg ist aus.
Binnen vijf minuten rijd ik op de Avus. Uit de speakers in de portieren knalt hardrock. In het westen hangt de lucht loodgrijs boven Potsdam. Tot voorbij Dreilinden, de vervallen grensovergang tussen West-Berlijn en de DDR, weet ik me goed te houden. Dan is de accu leeg - mijn accu welteverstaan. Ik zet mijn wagen langs de kant en ik laat mijn tranen de vrije loop. Tranen voor Maxi, tranen voor Kaj, tra­nen voor Didi - er zullen ook wel tranen voor Bas tussen zitten. Tranen omdat ik ervan overtuigd ben dat ik geen van vieren gegeven heb wat hem toekwam. Tranen ook omdat ik er eindelijk, eindelijk achter gekomen ben wat ik weet. Daar op dat steenkoude trottoir op de Kurfürstendamm begreep ik ineens dat ik niet kwaad was op Kaj. Waarschijnlijk ben ik dat ook nooit geweest. Het enige wat me al die tijd werkelijk gestoken heeft, was Kajs onbegrensde vrijheid; de vrijheid om te leven zonder achtergrond, en de vrijheid om mij in te palmen en daarna als een baksteen te laten vallen; de vrijheid om zich door mij geen lakschoentjes te laten opdringen, en de vrijheid om zich door niemand een toekomst te laten aanmeten. Niet dat ik hem ervoor aanzie, maar als Kaj ervoor kiest in een portiek van een horlogerie te creperen, verhindert niemand dat. Ik voel geen woede tegenover Kaj. Hooguit afgunst.
Ik geef gas en voeg weer in. Hoe eerder ik Berlijn achter me heb, hoe liever het me is. De stad zal me niet gauw weerzien. Als ik ooit nog terugkeer is het niet voor Kaj, maar voor een kleine poes aan wie ik nog veel goed te maken heb. Kaj, mijn Kaj zal ik nooit meer zien. Daarvoor liggen onze werelden te ver uiteen. Ik zal hem dankbaar blijven omdat hij mijn sterrentheorie volledig omvergehaald heeft. Voor ik Kaj ontmoette dacht ik dat de hoogste ster iets was wat genoemd werd in het wetboek van strafrecht. Dankzij de skater met de paarse pet, de rocker met de trilneus en de skinhead met de violette ogen heb ik geleerd dat de hoogste ster mij inmiddels allang ten deel gevallen is. Ergens op de wereld wandelt een jongen rond met mijn ring om zijn vinger.

bron: Verhaal 'Dansen met Kaj' door Luc Schoonhove; OK Magazine, nr. 66, 67, 68 & 69; december 1998 t/m augustus 1999