Frank van Ree over Brongersma
Door: Frank van Ree
Edward Brongersma zocht - en kreeg - hulp van zijn huisarts bij zijn zelfdoding. Aan zijn vriend, psychiater Frank van Ree, schreef hij al lange tijd over zijn verlangen naar het einde van zijn leven. Na Brongersma's overlijden in het voorjaar van 1998 ontving Van Ree zijn afscheidsbrief.
Vanaf 1979 kende ik hem al, de oud-senator Edward Brongersma. In 1998 dronk hij de dodelijke gifbeker leeg, die hem door zijn huisarts werd aangereikt. Hij was een erudiet, scherpzinnig en fijnzinnig man, en zijn levenseinde paste bij zijn respect voor de Oude Grieken. Was hij lichamelijk ziek? 'Nee,' zei de huisarts. Was hij psychiatrisch ziek? 'Nee,' zei de geconsulteerde psychiater. Had zijn seksuele voorkeur voor jongens of jonge mannen en zijn daarmee samenhangende ongehuwde staat, er iets mee te maken? 'Nee,' zei de filosofe. Beleefde hij zijn leven als zinloos? 'Ja,' beaamden de geraadpleegde deskundigen. Was hij in zijn doodsverlangen volhardend geweest? Brongersma had er in ieder geval al enige jaren over gedacht. Hij had zich zelfs vanaf ongeveer 1996, toen hij een mislukte zelfdodingspoging had gedaan, bezighouden met ideeën erover en naar methoden gezocht. Hij sprak daar ook weleens met mij over, al vroeg hij mij nooit om hulp daarbij. Edward was een bij uitstek moedig man, die wars was van theatraliteit en hulpclaimend gedrag. In onze gesprekken belastte hij mij nooit met zijn beleving dat de zin in zijn leven steeds verder afnam. De des kundigen besloten tot het bestaan van een volhardend doodsverlangen en achtten hulp bij zijn zelfdoding gerechtvaardigd.
Waarop stoelden die meningen en besluiten? Ze hadden Brongersma serieus genomen. Hij was een intelligent man, bij helder bewustzijn, en zeker tot oordelen in staat. Dat was wat ik ook herkende tijdens de gesprekken en correspondentie die wij in zijn laatste levensfase met elkaar hadden. Hij leed niet onder heftige pijnen of aan andere ondraaglijke klachten. Waarom zou iemand die tot dan toe een betekenisvol en actief leven leidde en die zó sociaal bewogen en betrokken was als hij, in enkele jaren tijd elke levenszin hebben verloren? Ook de over zijn einde oordelenden schetsten hem immers als een man waar lichamelijk noch geestelijk iets belangrijks aan mankeerde. Vanwaar dan deze omslag van levenslust naar zinledigheid?
Bij veroudering -- Edward werd 86 jaar -- treedt vrijwel steeds een geleidelijk toenemende reeks geestelijke en lichamelijke veranderingen op. Soms spreekt men over kwaaltjes, andere keren over ouderdomsgebreken of - ziekten. Vrijwel iedereen bemerkt die tekenen van verval. Al eind 1994 schreef Edward mij: 'Sinds enige tijd begin ik de last van de ouderdom te bespeuren.' Hij voelde hoe zijn krachten en uithoudingsvermogen afnamen, zoals ook andere ouderen dat ervaren. Het naderende einde kondigde zich voor hem aan. Ook zonder dat het om bepaalde omschreven ziekten gaat en zonder dat zich tekenen van dementie voordoen, ondervinden oudere mensen tekenen van verval. Energie en streven verliezen aan kracht. Aanvaarding en distantie nemen hun plaats in. Bij iedereen vernauwt zich ten slotte de kring van mensen die ons na staan. Na de dood van grootouders en ouders, volgen jongere familieleden, vrienden en kennissen. Dat was ook bij Edward zo gegaan. In de zomer van 1996 schreef hij mij over het verlies van een van zijn beste vrienden: 'Mijn meest intieme vriend is in de nacht voordat hij voor een paar weken met vakantie zou gaan, in zijn slaap overleden. Wij kwamen elke zondag bij elkaar. (...) Ik hoef jou niet uit te leggen wat een slag dat voor me is. Het is alsof ik een klap met een moker gekregen heb. Oud worden is geen onverdeeld genoegen: al mijn familieleden, al mijn beste vrienden zijn nu dood, en de wereld wordt akelig leeg.' Juist deze erudiete, hoogbegaafde man was zich zijn teruggang pijnlijk bewust. In de herfst van hetzelfde jaar schreef hij: 'Ik heb in de afgelopen maanden door toevallige omstandigheden een aantal van mijn eigen oude publicaties nog eens herlezen en dat liet mij zien, hoezeer de kwaliteit van mijn geschrijf met het klimmen der jaren achteruitging.'
Zo verloor hij geleidelijk de voor hem zo waardevolle contacten om over zijn grote interesse van gedachten te kunnen wisselen. Hij besteedde vele uren van zijn werkzame leven en veel van zijn geld aan zijn ideaal: bestrijding van de achterstelling van homoseksuelen en vooral van pederasten. Hij zocht zijn leven lang de discussie, ook in het openbaar. Jarenlang stond hij in het centrum van veler aandacht. Nu was het ook in dat opzicht stil om hem heen geworden. Eenzaamheid en verval. Zijn leven was op.
In de lente van 1998 traden er duidelijke haperingen in onze correspondentie op. Hij schreef: 'Het lukt me maar niet op gang te komen met onze briefwisseling. Je zult wel begrijpen waarom. Heb even geduld. Het is geen gebrek aan vriendschap.' Kort daarna schreef hij: 'Het is niet mijn mening dat de huidige berichtgeving over "seks met jongeren" niet kritisch gevolgd en bestreden dient te worden. Maar ik heb er eenvoudigweg geen zin meer in om dat zelf te doen. Ik vind dat ik met zesentachtig jaar geen dingen meer hoef te doen, waar ik geen lust in heb. (...) Over "seks met jongeren" zal ik niet meer schrijven. Vergeet niet dat ik reagerend schreef in een wereld die louter anti-beschouwingen zonder enige nuance brengt. Er is voor mij hier op aarde geen enkele taak meer dan zitten wachten op het einde. Voor iemand die altijd bezig is geweest is dat een saai bestaan. Ik kan alleen maar hopen dat het niet te lang zal duren. Drion was een wijze man: er moest een pil zijn. Dat zou de tijd die rest zoveel positiever en gelukkiger maken!'
Kort daarna dronk hij zelf het dodelijke drankje dat hem werd aangereikt. De dag daarna ontving ik zijn laatste brief, waarin hij schreef: 'Deze brief is een afscheidsbrief, met hartelijke dank voor het vele dat jij voor mij hebt betekend. Op vrijdag werden mijn huisarts en ik het eens over het feit dat verder leven voor mij alleen negatieve betekenis kon hebben en dat het dus zinnig was dit leven te beëindigen. Bij de verdere procedure had ik een bijzonder fijn gesprek met een van jouw collega's. Deze brief zal je pas bereiken als ik er niet meer ben. Tot de goede dingen die ik op mijn levensweg ontmoette hoorden de ontmoetingen met jou, wees daarvan verzekerd! Het ga je goed, Edward.[']
Hij had zelf het einde bepaald. In dat opzicht bestaat er voor mij geen twijfel aan de juistheid van de aan hem daarbij geboden hulp. Ook zonder de pil van Drion had hij de milde dood gevonden. Zijn huisarts, die hem niet alleen liet met zo'n pil, maar hem begeleidde bij het sterven, werd -- zoals ik hoopte -- op 30 oktober 2000 door de rechter vrijgesproken.
Toch wierp de gebeurtenis, dat wil zeggen deze hulp bij zelfdoding, bij mij een aantal vragen op. Is het juist dat iedereen onder alle omstandigheden, zolang er maar geen behandelbare lichamelijke of geestelijke aandoeningen bestaan het alleenrecht heeft om zijn of haar leven te beëindigen? En moet daarom de hulpverlening gerechtigd zijn aan die zelfdoding mee te werken? Voor mij is het absolute alleenrecht nog altijd aanvechtbaar. Niemand is volledig solitair. De mens is niet alleen individu, maar ook een sociaal wezen. Ter illustratie: een ernstig invalide vrouw was sterk afhankelijk van haar partner. Toen deze partner om voor hém relevante redenen uit het leven stapte, werd de levenskwaliteit voor de achterblijvende vrouw ernstig aangetast. Zij probeerde zichzelf te doden door zich uit het raam te laten vallen, Ze overleefde in nog deplorabeler toestand, alleen achtergelaten door haar partner.
Iedereen die zichzelf doodt moet rekening houden met wat hij of zij bepaalde anderen aandoet. En er zijn altijd gevolgen voor medemensen. Dat zal degene die wenst te sterven zich moeten realiseren bij zijn of haar besluitvorming. De deskundigen moeten ook zorgen dat de belangen van die anderen erbij worden betrokken. Edward had dat alles goed overwogen. Bij hem was de kring van naasten geleidelijk verdwenen. Hij had zich laten toetsen. Er werd door de deskundigen gezocht naar factoren die het zelfbeschikkingsrecht zouden kunnen beperken, maar die werden niet gevonden. Hij beleefde het toetsingsonderzoek positief. Hij schreef zelfs over 'een fijn gesprek'.
Toch lieten enkele gedachten over de zelfdoding van Edward mij niet los. Zijn verlangen kwam zeker niet alleen maar voort uit de ervaring van veroudering en verval. Hij had voor zichzelf geen problemen met zijn seksuele oriëntatie. In dié zin had zijn doodsverlangen daar niets mee te maken. Integendeel, hij was daar zeker gelukkig mee. Hij had homofiele verlangens gericht op jonge mannen van ongeveer zestien tot twintig jaar. Het betrof dus feitelijk een voorkeur gericht op rijpere jongens en jonge mannen, een voorkeur die tegenwoordig efebofilie wordt genoemd. Hij noemde zich eigenlijk ten onrechte pedofiel. Deze onzuivere zelftypering dateerde uit de periode dat de kennis over deze voorkeuren nog erg gering was. Ook zijn studies behandelden vrijwel uitsluitend de homofiele knapenliefde.
Twee ervaringen kwelden hem naast de veroudering het meest, 'de vernietiging van zijn levenswerk' dat hij rond die oriëntatie had opgebouwd, en de tegen hem persoonlijk gerichte agressie. Jarenlang beijverde hij zich niet alleen voor de bestrijding van de gediscrimineerde en zelfs gecriminaliseerde positie van mannen die van knapen hielden. Hij vond dat die liefde voor de jeugdige partners van positieve waarde kon zijn. Hij spiegelde zich daarbij aan bepaalde aspecten van de Oude Griekse cultuur. Hij leek zich sterk te identificeren met de rol die daarin oudere mannen soms speelden bij de opvoeding van onder hun hoede levende knapen. Hij trachtte de positieve betekenis van dergelijke relaties door allerlei materiaal (autobiografisch, et cetera) te staven. Jarenlang werkte hij aan het verzamelen ervan, en veel daarvan gebruikte hij in een groot aantal publicaties. Natuurlijk was zijn werk, en met name het verzamelen en bewerken van de data niet wetenschappelijk volgens de huidige normen voor gedragswetenschappelijke researchmethodieken. Maar daarmee is zeker niet gezegd dat hij dus geen wetenschappelijk werk verrichtte, zoals diverse deskundigen beweerden en na zijn dood ook in het openbaar aangaven. Hetzelfde zou men over Aristoteles kunnen zeggen, omdat hij geen statistiek bedreef. De activiteiten van Brongersma behoorden tot het wetenschappelijk pionierswerk. Het ging voornamelijk om exploratief en beschrijvend onderzoek. Ik herinner mij nog welke voldoening hij had, toen in de jaren zeventig en tachtig zijn artikelen en boeken voor publicatie werden geaccepteerd. En vooral toen in 1986 en 1990 zijn grote tweedelige werk Loving Boys in New York verscheen. Natuurlijk was er kritiek op zijn werk te leveren. Het was bijvoorbeeld duidelijk gekleurd door zijn eigen van tevoren ingenomen positieve standpunten en verwachtingen. Voor zover hij naar anderen verwees, ging het doorgaans om werk dat daaraan steun gaf. Maar zo'n eenzijdigheid gold zeker ook voor de vele onderzoekingen afkomstig van psychiatrische, juridische en criminologische casuïstiek, waarbij bijna zonder uitzondering van het omgekeerde werd uitgegaan, namelijk dat er vrijwel altijd en bijna uitsluitend nadelige effecten en schadelijkheid aantoonbaar zouden zijn. In die publicaties wordt bij elk onderzoek naar 'seks met jongeren en kinderen' van het begin af aan gesproken over daders, slachtoffers rn misbruik.
Het wetenschappelijk werkterrein rond 'seks met kinderen en jongeren' was, en is in 2000 nog steeds vrijwel volledig in voornoemde zin gepolariseerd. De elkaar bestrijdende partijen kleur(d)en naar eigen wens en verwachtingen. Al gaat het om onvolledige beschrijvingen, het van beide kanten naar voren gebrachte feitenmateriaal hoeft daarom op zichzelf niet onjuist en waardeloos te zijn. Edward was een moedig en eerlijk man. Hij kwam overal - ook in de media - openlijk voor zijn oriëntatie uit en verzweeg zelfs niet dat hij er tien maanden lang voor gedetineerd was geweest. De wijze waarop hij zich inspande voor de door hem in 1979 opgerichte Brongersma Stichting was indrukwekkend. Hij verzamelde publicaties, film-, video- en fotomateriaal met grote inzet en accuratesse, en bovenal op een uiterst voorzichtige en privacyrespecterende manier. Hij bewaakte de hem toevertrouwde autobiografische gegevens van anderen zeer nauwkeurig.
Hield Brongersma zich na zijn detentie met illegale activiteiten bezig? Het begrip kinderporno bestond in 1979, het jaar waarin hij zijn stichting inschreef bij de kamer van koophandel, zelfs nog niet in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Nadat het daarin in 1986 voor het eerst verscheen en de wet in 1996 verder werd aangescherpt, werd het steeds moeilijker om het werk voort te zetten. In de wet van 1986 was het in bezit hebben van kinderporno niet verboden, wél de handel daarin. Maar in de gewijzigde wet van 1996 werd ook het bezit van kinderporno, behoudens voor wetenschappelijke, therapeutische of voorlichtingsdoeleinden strafbaar. Maar hoe waren daarbij de begrippen kinderporno en wetenschap omschreven? Zoals Edward mij vertelde bevonden zich, naast vele wetenschappelijke artikelen en werken uit de bellettrie, documenten en beeldmateriaal in de verzameling die door sommigen wél, door anderen niét als pornografisch werden betiteld. Zelfs nu, in 2000, is in de kamercommissiedebatten de omschrijving van kinderporno nog onderwerp van discussie.
De publieke opinie en de overheid namen een steeds afwijzender houding tegenover 'seks met kinderen en jongeren' aan. De straffen werden verzwaard, het begrip porno verder opgerekt. Uiteraard werden de aanscherping van de wet, en het steeds agressievere klimaat, aanleiding tot afname van de bereidheid om zich met Brongersma's werk te engageren. Na de affaire-Dutroux in 1996 trad snel een verdere verharding op. Mensen zoals Edward werden steeds meer aangevallen en verguisd. Vanuit het bolwerk van de officiële wetenschappen werd zijn werk doodgezwegen en als niet-wetenschappelijk bestempeld. Na zijn dood werd zelfs geïnsinueerd, dat de verzameling van de Brongersma Stichting ook, of zelfs vooral, bedoeld was als bron van genot voor Edward en zijn vrienden. De laatste jaren van zijn leven begon in de openbaarheid een klimaat te ontstaan dat tendeerde naar heksenjacht tegenover iedere volwassene die een seksuele voorkeur voor kinderen of jongeren had. Ook Edward kreeg het zwaar te verduren. Ik trof hem op een middag thuis aan in een uiterst sombere stemming. Hij vertelde hoe men zijn ruiten had ingegooid, hoe men hem uitschold op straat, en hem telefonisch bedreigde. Hij ontvluchtte daarom sommige weekeinden de eigen woning. Hij durfde tenslotte de straat niet meer op. Het waren vooral het verhardende klimaat en de tegen hem persoonlijk gerichte agressie, die hem bedrukten. 'Zo is mijn hele levenswerk voor niets geweest,' zei hij. En hij nam terecht aan dat er binnen de komende jaren geen uitzicht op verbetering in het maatschappelijke klimaat was te verwachten. Die kans achtte hij voor lange tijd verkeken. Zoals Edward zei, had hij als zesentachtigjarige niets meer te verwachten. In die zin bestond er werkelijk een uitzichtloos, oncorrigeerbaar en vooral begrijpelijk lijden! Ik praatte er daarna meerdere keren met hem over. Ik benadrukte dat zijn boeken en artikelen gepubliceerd waren, en derhalve voor het nageslacht bewaard, en dat er natuurlijk ook weer, zoals altijd in de geschiedenis te zien is, andere tijden zouden komen. Dat sprak hem natuurlijk niet meer aan. De hulp die men hem gaf, werd hem - mijns inziens terecht en afgaande op de gegevens in de media: - correct en volgens de eisen van zorgvuldigheid verleend.
Twee brandende problemen, 'seks met kinderen en jongeren' en hulp bij zelfdoding kwamen samen in de persoon van Brongersma. Ging het daarbij om een toevallige samenkomst? Ik ben blij dat die hulp hem werd geboden. Maar er waren naast de ouderdomsverschijnselen wel degelijk andere redenen voor zijn doodsverlangen, namelijk de devaluatie van zijn werk en de maatschappelijke agressie tegen pedo- en efebofilie, die zich ook tegen Edward persoonlijk richtte. Toch zou ook ik niet hebben geweten hoe daartegen hulp zou kunnen worden geboden. Dat zou immers ven verandering van de publieke opinie hebben gevergd. Dat vooruitzicht ontbrak volledig.
Op 29 oktober 2000 vond in het VPRO-tv-programma Buitenhof een discussie plaats tussen Heleen Dupuis van de VVD en Jan Marijnissen van de SP. De eerste betoogde dat het leven eigendom van ieder afzonderlijk mens is, al maakte ze er de aantekening bij dat er mensen zijn die dat eigendomsrecht bij God leggen. Als iemand het leven geleefd heeft en het verder niet meer leven wil, moet die de hulp kunnen krijgen een milde dood te sterven, zo betoogde zij. Jan Marijnissen stelde dat hij de huidige wetgeving ver genoeg vond gaan en een verdere verruiming, die onder andere de beschikbaarstelling van de pil van Drion zou inhouden, niet steunde. Hij wees op het gevaar, dat bijvoorbeeld veel ouderen de lust tot leven kunnen verliezen, doordat ze in moeilijke omstandigheden alleen worden gelaten. Hoeveel ouderen in verzorgings- en verpleeghuizen krijgen nauwelijks méér aandacht, dan ze voor de direct noodzakelijke lichamelijke verzorging behoeven, doordat er zo'n sterke personele onderbezetting is, vroeg hij zich af. In feite voeren onsociale verhoudingen zo tot zelfdodingsdrang. Hulp daarbij is in feite toegeven aan de tekorten in de sociale voorzieningen! Zo gaan wij de weg van het hellende vlak op, meende hij. Beide pleidooien troffen mij als correct en humaan. Maar ze leverden twee overwegingen op: welke prioriteit hebben bestrijding van de eenzaamheid door grotere sociale betrokkenheid en hulp bij zelfdoding bij zinverlies door vereenzaming ten opzichte van elkaar?
Al heeft de overheid zich te onthouden van bemoeienissen met de vrije individuele keuze zolang die de rechten van anderen niet aantast, ze heeft ook de plicht de sociale voorwaarden te scheppen, die ervoor dienen om het welzijn en welbevinden van de burgers zo goed mogelijk te bevorderen.
Ik dacht bij het kijken naar het tv-programma dat Edward moest leven in een maatschappij die zijn geaardheid niet alleen afkeurde, maar bovendien bol stond van agressie daartegen en daarbij ook de tegen hem persoonlijk gerichte aanvallen niet kon voorkomen. Nogmaals: waar leggen wij de prioriteit wanneer ouderen de zin in het leven verliezen, bij versterking van de zorg, om deze zinledigheid te voorkomen, of bij de hulp bij zelfdoding?
bron: 'Frank van Ree over Brongersma' door Frank van Ree; Vrij Nederland; 11 november 2000