Nog eens: Strafbare liefde en gevaarlijke bescherming
Door: E. Brongersma
In het juli-augustus-nummer van dit maandblad schreef prof. dr. M. Zeegers een voortreffelijk artikel over "strafbare liefde en gevaarlijke bescherming". De redactie vroeg mij een reactie, wel wetend dat ik het liefst volledig "de bezem door de leeftijdsgrenzen" zou willen halen, om de uitdrukking van het Amsterdamse congres over "pedofilie en samenleving" te gebruiken.
Inderdaad ben ik het heel en al met prof. Zeegers eens, op zijn laatste conclusie ten aanzien van de wetgeving na. Waar hij die wil behouden, acht ik haar nog steeds een "gevaarlijke bescherming". Terecht scheert prof. Zeegers niet alle mensen, die seksuele handelingen met kinderen plegen, over één kam. Hij onderscheidt de pedofiel (bij wie de verhouding met het kind op liefde berust) van de mens die een kind "gebruikt" voor de variatie, voor een extra kick, uit hoofde van ziekelijke stoornissen of uit psychiatrische en sociale nood. Nu zijn natuurlijk ook niet alle pedofielen engelen: de pedofiele geaardheid kan, net zo goed als de heterofiele of de homofiele, tot egoïstisch, verwerpelijk gedrag leiden, van hinderlijke opdringerigheid af tot aan regelrechte verkrachting toe. Daartegen moeten kinderen beschermd worden, en ten aanzien van verkrachting en aanranding doet ons strafrecht dat gelukkig ook.
Afgezien hiervan is pedofilie - zoals talrijke follow-up-onderzoeken van z.g. "slachtoffers" eenstemmig aantoonden - evenmin schadelijk als heterofilie en kan zij, evenals deze, leiden tot relaties die voor beide partners, de pedofiel èn het kind, enorm positief zijn, een bron van vreugde en geluk. Alleen een totaal verkeerde visie op het kind als beweerd a-sexueel wezen - een visie die algemeen aanvaard was in de tijd dat ons wetboek van strafrecht werd gemaakt - kon ertoe leiden, zulke op zijn minst onschuldige, op zijn best zelfs pedagogisch hoogst waardevolle contacten strafbaar te stellen.
We zouden van de ergste gevolgen van deze strafbaarstelling verlost zijn, wanneer de rechtspraak een indertijd door de officier van justitie mr. Abspoel gedane suggestie volgde, en weigerde handelingen die kennelijk uit liefde, genegenheid of tederheid voortspruiten nog langer als "ontucht" te kwalificeren. Ik heb deze mogelijkheid in 1976 aan de Hoge Raad voorgelegd. Mijn toen gehouden pleidooi is grotendeels afgedrukt in "Delikt & Delinkwent" van januari 1978. Helaas is deze gedachte door ons hoogste rechtscollege verworpen. (H.R. 14 sept. 1976, N.J. 1977, 97).
Zoals de zaken nu staan, blijven dus handelingen van pedofielen strafbaar, waarvan ook prof. Zeegers vindt "dat strafbaarheid zeker meer schade doet dan decriminalisering". Bovendien blijven strafbaar alle seksuele spelletjes van jeugdigen onder de zestien jaar met elkaar. Ook wanneer die - bij uitzondering - ter kennis van de politie komen zal dit tegenwoordig wel hoogst zelden meer tot strafvervolging voeren, maar dat is enkel een kwestie van wijs beleid. Als jurist houd ik echter niet van artikelen, die in de meeste gevallen maar beter niet toegepast moeten worden. Ze laten ook al te veel over aan een sepot-beleid, dat van officier tot officier sterk verschilt en de rechtstoepassing onberekenbaar en willekeurig maakt.
Over handelingen als verkrachting, aanranding en dwang door gezagsmisbruik, die prof. Zeegers en ik beiden hoogst verwerpelijk en strafwaardig vinden, bestaat wel geen verschil van mening. Maar daarvoor hebben we de artikelen met de leeftijdsgrenzen niet nodig. Wanneer ik de leeftijdsgrens in art. 249 wil schrappen, dan zou dit zijn om de bepaling om te vormen tot een die iedereen dus ook de meerderjarigen, beschermt tegen machtsmisbruik op seksueel gebied.
Wat dan nog overblijft is de middenmoot: de contacten zonder criminele dwang, maar ook zonder tederheid en wederzijds plezier. Prof. Zeegers zag in zijn praktijk gevallen "van een nare, angstaanjagende sfeer, van verleiding die geen rekening hield met de wensen en de belangen van het kind, van seksueel contact zonder warmte of genegenheid, van éénzijdig genot. Het zal moeilijk te bewijzen zijn," vervolgt hij, "of er dan echt bedreiging of dwang heeft plaatsgevonden. Het optreden van de volwassen partner kan door het kind als angstaanjagend en bedreigend worden ervaren, zonder dat dit precies te omschrijven is. Voor gevallen van incest gelden dergelijke overwegingen." Ook hier zullen we het erover eens zijn, dat we kinderen naar mogelijkheid voor dergelijke ervaringen willen behouden, maar - anders dan prof. Zeegers - meen ik dat strafrecht hiertoe niet het meest geschikte middel is. Het doet immers meer kwaad dan goed aan het kind. Wat als kinderbescherming bedoeld is, keert zich toch in feite vaak juist tegen het kind.
Want alle deskundigen verklaren met een eenstemmigheid, zoals je die maar zelden aantreft in de vakliteratuur, dat het kind meestal meer geschaad wordt door de reacties van de omgeving op de ontdekking van het seksueel gebeuren dan door dit seksuele gebeuren zelf. De omgeving: dat zijn in de eerste plaats natuurlijk de ouders, maar dat is ook de politie. Zelfs taktvol optreden door geschoolde politiemensen kan niet voorkomen dat het feit een belangrijkheid en afmetingen krijgt, die het daarvoor niet had en die het nu eerst recht angstwekkend maken. Het gebeurde wordt er door de verhoren bij het kind ingehamerd, zodat het dit niet kan vergeten. Voorzover het er zelf een aandeel in had, krijgt het traumatiserende schuldgevoelens opgedrongen. Het leert verder, het begrip sexualiteit te koppelen aan criminaliteit.
Wanneer we naar het strafrecht grijpen om zulke nare dingen tegen te gaan (voorkómen doe je met strafrecht heel weinig!), dan handel je als de man, die een stofje in zijn oog krijgt en dit er met een tandenborstel uit wil vegen. Het resultaat is vermeerdering van pijn en ellende. Goed voorgelichte, verstandige en liefderijke opvoeders (ouders, onderwijzers, jeugdleiders) kunnen in de meeste gevallen het beledigde kind veel beter opvangen en helpen dan een op strafvordering bedachte opsporingsambtenaar. De laatste moet naar mijn mening alleen dan aan bod komen, wanneer het kind daar zelf om vraagt, dus wanneer het zich dusdanig geschokt, beangstigd en bedreigd voelt, dat enkel de zekerheid dat de dader opgepakt en gestraft zal worden het zijn gevoel van veilig-zijn en beschermd-worden kan teruggeven.
Ik pleit dus voor schrapping van alle leeftijdsgrenzen uit de artikelen van de zedelijkheidswetten: er valt geen grens te trekken. Strafbaar moeten blijven: aanranding en verkrachting en het afdwingen van seksuele contacten door misbruik van gezag of het voorwenden van een valse hoedanigheid. Misbruik van gezag zou hier ook ten aanzien van volwassenen strafbaar moeten worden. Wanneer deze feiten tegenover kinderen worden begaan, zou dit als een strafverzwarende omstandigheid moeten gelden. Art. 426bis zou ik zo aangevuld willen zien, dat ook hinderlijke opdringerigheid met seksuele oogmerken door een enkeling gepleegd strafbaar wordt. Voor de vervolging van zonder geweld gepleegde delicten zou een klacht vereist moeten zijn en zou moeten blijken, dat het kind - zeker als het ouder dan een jaar of twaalf is - zelf die vervolging werkelijk wenst. Ik geloof, dat zo een sluitend geheel verkregen wordt, dat kinderen echt beschermt en ze niet, zoals nu, opoffert aan de belangen van de strafvervolging.
bron: Artikel 'Nog eens: Strafbare liefde en gevaarlijke bescherming - Naschrift bij het artikel van prof. Zeegers' door E. Brongersma; Proces, nr. 11; 1978